J. Greshoff
Agenda zonder data
Ik bezit vrienden, die waarlijk geen ijdeltuiten zijn, doch niettemin alles dat over hen en hun werk verschijnt, in daarvoor bestemde plakboeken bewaren. Ik voor mij heb het nut daarvan nooit ingezien. Een enkele keer komt mij wel eens bij toeval iets onder het oog. Soms schuif ik het meteen ter zijde, soms begin ik het te lezen, maar breng het niet verder dan de eerste paragrafen. Of de kritiek gunstig is of het tegendeel daarvan, maakt voor mij geen verschil. Wat wel verschil voor mij maakt is de vraag wie de schrijver van de bespreking is. Van een Vestdijk lees ik alles, dat toegankelijk voor mij is, zélfs wanneer het bij ongeluk over mijzelf mocht handelen.
Men heeft tot nu toe meer geschreven over de verhouding tussen de criticus en het lezersvolk, dan tussen de beoordelaar en hen die hij beoordeelt. Wat er zo nu en dan tot de buitenwereld doordringt omtrent de tegenstelling kunstrechter en kunstbeklaagde, doet mij vermoeden dat het onder die heren niet immer botertje tot den boom is. Wel krijg ik de indruk, dat het bij de schrijvers kalmer toegaat, dan bij de schilders. Deze laatsten zijn over het algemeen van mening dat zij de schilderkunst in pacht hebben en dat het niets minder is dan een schaamteloosheid wanneer iemand niet tot de gildebroeders behorend, het waagt er een voorkeur of een oordeel op na te houden.
Het moge zijn dat de schrijvers zich minder gretig blootgeven, niettemin verfoeien ook zij, op een meer verborgen wijze, alles wat op kritiek duidt.
De begeerte in het openbaar geprezen te worden, heeft mij altijd nog méér verbaasd, dan de woede wanneer men in het openbaar gelaakt wordt. Wanneer ik niet zo onverschillig tegenover deze aangelegenheden stond, zou het mij liever zijn door een mij vreemde snoeshaan, die ik ongezien geringschat, uitgekafferd te worden, dan luid geprezen door een mij even vreemde snoeshaan, welke ik evenmin hoogacht.
Een ook maar gedeeltelijk redelijke schikking te vinden van de drie belanghebbende groepen: publiek, critici en kunstenaars, is tot heden niet gelukt en zal waarschijnlijk nooit gelukken, omdat de kunstenaars zo eigengereid en onhandelbaar zijn. Of liever, zij zijn in de meeste gevallen het slachtoffer van een zelfoverschatting, welke geen grenzen kent. Het is mij niet eenmaal, doch tientallen malen overkomen dat een schilder, een schrijver, een componist met een verbeten hardnekkigheid volhield, dat hij en hij alléén, de zin van zijn werk kon doorgronden en de betekenis ervan bepalen! Terwijl een nadere beschouwing van de verhouding kunstenaar-criticus ons leert, hoe in vele, in de meeste gevallen het de criticus is die aan de kunstenaar de ware, diepere zin, de betekenis en de waarde van zijn (des kunstenaars) werk openbaart. De schilderende, schrijvende, componerende ijdeltuiten worden in zulke gevallen bij voorkeur boos en zij zijn vrijwel nimmer in staat zich op te werken tot het simpele begrip dat hij die, in de scheppingsroes, een werk tot stand brengt, de allerlaatste is om dat te duiden en te schatten. Juist vanwege die roes, dat aandeel van het onderbewuste, dat aanvaarden van la part de Dieu.
De onoverbrugbare tegenstelling tussen kunstenaar en criticus is te diep om enkel voort te spruiten uit een afwijzend oordeel. De reden ervan schuilt in de, dikwijls tot een ware haat opgezweepte, angst van de kunstenaar voor de man die hem in zijn werk