| |
| |
| |
Jef Last
De geest van nieuw Japan
Natuurlijk wist ik, dat Japan tegenwoordig het eerste land is op het gebied van de scheepsbouw, dat Japans speelgoed zelfs op de Duitse markt een gevaarlijke concurrent is voor dat uit Neurenberg, en dat Japanse foto- en film-apparaten de beste en goedkoopste zijn ter wereld.
Maar reisden wij ‘Poets, essayists and novellists’ van de PEN-club naar Japan om er de industrialisatie te bestuderen?
Zeker hoopten we er toch ook iets te vinden van die ‘Geest van Japan’, die eens Van Gogh tot verrukking bracht, toen hij hun houtsneden leerde kennen, die Klabund bezielde bij zijn vertalingen, die een Lafcadio Hearn, een Loti en een Couperus liet dromen, en die telkens weer de Europese kunst bevruchtte.
Die ‘Geest van Japan’, waarvan Motvori Norinaga schreef:
‘Zou iemand mij vragen, waaraan de geest van Japan gelijkt, mijn vinger zal hem wijzen op de bloesems van de wilde kers, die zich baden in der morgenzon stralen.’
Ik dacht aan ‘bushido’, die geest der Samurai met hun Spartaanse eenvoud, voor wie het geringste eerverlies leidde tot harakiri zoals zij ons met de tragische wreedheid der Nibelungensage tegemoet treedt uit de geschiedenis der zeven en veertig ronin.
Ik dacht aan haar tegenhanger; de vlinderachtige, galante sensibiliteit van de Makoera-soshi, de wereldwijs sceptische humor der Tsoeretsoeregoesa, de tedere mystiek van Bassho.
Ik dacht aan het ridderlijke Noh-drama, met zijn onbewogen maskers en een maximum van zelfbeheersing in de trage bewegingen der dansers en aan het volkse Kabuki-theater met zijn louter mannelijke acteurs, waarheen de dames der betere standen met hun dochters gaan kijken, om te leren hoe een echte dame zich heeft te bewegen.
Ik dacht aan de eenvoud der Shinto-tempels, waar de aanwezigheid der gestorven voorvaderen nog als een realiteit gevoeld wordt, en aan de sombere weelde der Boeddhistische tempels, waar de stille vermaning van Boeddha herinnert aan de vergankelijkheid van al wat aards is.
Ik dacht bovenal aan de essentie van alles wat mij echt Japans scheen, aan het Zen-Boeddhisme, met zijn hoogvoelende afkerigheid van alle schreeuwende vormen en kleuren en zijn bespiegelende zelfbeschouwing, bestemd om alle gehechtheid aan het bestaan in wens en gedachte te vernietigen, en aan de theeceremonie, als symbool der Zen, waarbij het
| |
| |
doodgewone drinken der groene thee wordt tot een oefening in stoïcijnse rust, in het vermogen om de kwellingen en vermoeidheden van het leven met een glimlach te verdragen. (Zie Okakura Yoshisaburo, De geest van Japan).
Het was zeker niet aan de Japanse organisatoren van het PEN-congres te wijten, dat daar, tijdens de negen dagen van het congres zelf, weinig van terecht kwam.
Zij deden wat ze konden.
Ze ontvingen ons met een hoffelijke charme en tact, als welhaast alleen in dat land van beleefdheid en glimlach mooglijk is; ze slaagden er in, met zeer beperkte middelen en personeel een volmaakte organisatie tot stand te brengen, en, voor zover cocktail parties, officiële diners en recepties, persconferenties en congreszittingen dat toelieten, toonden zij ons ook nog het Noh-theater, Kabuki, een tentoonstelling van Ukijojehoutsneden, de ‘Zijde-weg’, de mooiste tuinen van Tokio en zelfs de volle maan, die zich tussen een regen van vuurwerk spiegelde in een lotosvijver.
Het was niet hun schuld, dat we de dansen nauwelijks zagen door het onafgebroken bliksemlicht van honderden beroeps- en amateur-fotografen, - dat de tere klanken der Japanse muziek vaak verloren gingen in de redevoeringen der diverse gewichtig doende autoriteiten, - dat we door het voortdurend in- en uitstappen uit de autobussen en het steeds weer uit- en aantrekken van onze schoenen te moe waren om van de honderden Boeddha's iets anders te zien dan een vage omtrek en van de onafgebroken woordenstroom der charmante meisjesgidsen in de auto's nauwelijks nog iets verstonden. Want in de moderne wereld, waarvan ook Japan onverbrekelijk deel uitmaakt, regeerde over het congres de tiran ‘schedule’, en gaf de deelnemers geen ogenblik langer tijd om in de tempels stil te staan, dan absoluut nodig was om zichzelf naast het Boeddhabeeld te laten fotograferen.
Het congres werd afgesloten met een bezoek aan die twee heilige centra van het Japanse Boeddhisme: Nara en Kioto. In een regen als die van Rashomon raasden we van tempel naar tempel om ten slotte in het beroemde klooster der Zensecte de slotzitting te houden. Men had metalen stoeltjes aangesjouwd in de galerij, voor degenen die niet met gekruisde benen op een matje konden zitten, en een horde van fotografen van pers, filmjournaal en televisie rolden hun apparaten en
| |
| |
schijnwerpers heen en weer opdat men niets van het gesprokene verstaan zou. In de grote tempelhal bedienden abten en monniken bij een diner, dat evenmin vegetarisch was als anti-alkoholisch, en toen ging het met zijn honderden naar de theeceremonie.
In de veel te kleine kamertjes verdrongen zich de fotografen, journalisten en de gasten die niet wisten waar ze hun benen moesten laten en daar tussendoor speelde zich dan de theeceremonie af, waarvan wij gelezen hadden dat zij ‘een stelselmatige wellevendheidskunst is, toegepast op het daaglijkse leven, waarbij de meeste waarde wordt gehecht aan bevallige bewegingen wat het uiterlijke, en volkomen beheersing van de geest, wat het innerlijke aangaat.’
De geestesbeheersing werd enigszins bemoeilijkt door de ongerustheid of men zijn uitgetrokken schoenen wel terug zou vinden, en inderdaad waren enkele der gasten gedwongen zich blootsvoets naar de zaal te begeven, waar wij tot besluit zouden souperen en voorgesteld worden aan de ‘meesters van de thee’.
Dat voorstellen gebeurde door een Amerikaan met een schreeuwende das, die vertelde dat hij de enige vertegenwoordiger der Amerikaanse cultuur in Kyoto was. Achter hem stonden drie generaties van theemeesters op een rijtje. Onze Amerikaan vertelde, dat ze ‘in hun land even beroemd en bekend waren als Van der Bilt en Rockefeller bij ons,’ en dat ze ‘prachtig werk gedaan hadden om tussen onze soldaten en het Japanse volk vriendschapsbanden te knopen. Ik kan u zeggen dat ze daarom de hier niet tegenwoordige generatie, de toekomstige theemeester, die thans pas twee jaar is, Micky gedoopt hebben.’
Hij hoopte dat we de rijstwijn niet zouden sparen om onze kelen te bevochtigen en in een goede stemming te komen, en deelde mede dat tijdens het souper op een podium enkele religieuze dansen opgevoerd zouden worden. Ik merkte dat mijn collega's dichters, schrijvers en essayisten het te druk hadden met eten, praten en fotograferen om ook nog naar de dansen te kijken, herinnerde me met een zekere weemoed Aston, Waley, Fenollosa en anderen, en vroeg me af of zo'n congres niet het beste bewijs was, dat zowel de Japanse als de westerse cultuur voor haar bankroet stond.
In een der rustiger dagen die op de kermis der ijdelheid van het PEN-congres volgden, had ik een gesprek met een student in de economie. Hij zei dat hij Boeddhist was, en ik vroeg hem, van welke secte. Hij grinnikte verlegen: ‘Misschien weet mijn moeder dat nog, ik ben
| |
| |
het vergeten.’ Hij had nog nooit een Noh-voorstelling gezien en interesseerde zich er ook niet voor. Evenmin voor Kabuki. Hij las en schreef geen haikai's en vond de klassieke Japanse literatuur vervelend. Hij interesseerde zich voor zijn vak, voor meisjes en dancing, voor Amerikaanse films, voor alpinisme, hiking en baseball en voor politiek. Hij meende dat al die ‘Japannerij’ maar tot chauvinisme, en daarmee uiteindelijk tot Hiroshima gevoerd had. ‘Het verleden is het verleden,’ zei hij, ‘en alleen nog goed voor een museum.’
Het is inderdaad een opvoedkundig museum, dat goed geconserveerd wordt, en waarop men zeer trots is, - maar dood.
Zoals aan iedere merkwaardige boom een bordje hangt met de naam van de boom, en door wie en wanneer hij geplant is, hangen en staan er lelijke bordjes bij ieder bouwwerk en iedere Boeddha, en de nooit afbrekende stroom van (Japanse) toeristen die met autobussen aangevoerd wordt acht zich verplicht al die bordjes te lezen, zodat er weinig tijd meer overblijft voor kijken. Het is ook voldoende als men ‘er geweest is’, en dat door een kiekje kan bewijzen.
Aan de prachtige grote Boeddha van Kamakoera hangt een bordje: ‘Verzoeke niet op het beeld te klimmen, daar dit als een heilig voorwerp beschouwd wordt.’ Maar om het hele beeld heen staan tenten waaruit de nieuwste Amerikaanse schlagers door luidsprekers uitgebruld worden.
Naast de grote Kwannon van Kamakoera, de Godin van genade, is een ‘Kwannon-casino’.
Met acht autobussen vol reden we 's avonds in Kyoto naar een theater om vijf minuten lang oud Japanse dansen te zien, toen naar een geishahuis, waar in tien minuten drie oude Japanse ceremonies voor ons afgedraaid werden, en toen naar een tempel waar we nauwelijks tijd hadden de plechtig ingeschonken thee uit te drinken, daar een priester alweer als explicateur klaar stond, en we ook nog tien minuten liederen op de samisen moesten horen. Toen ging het weer verder.
Reden om ons daarover te verbazen of te ergeren hebben we dunkt me niet, want onze Europese reisgezelschappen bezoeken op dezelfde wijze onze gothische kathedralen, en bij een Vondelvoorstelling zit ongeveer het zelfde publiek van beschaafde dames, vreemdelingen van buiten en leerlingen met hun onderwijzers in de zaal, als in de Japanse schouwburg.
Eerder moet men er zich over verbazen, dat nog zoveel behouden bleef. De werkelijk onmogelijke vermenging van drie verschillende, en alle
| |
| |
even gecompliceerde, schriftsoorten door elkaar, die gemakkelijk door ons alfabet vervangen zou kunnen worden, maar die men uit historische en esthetische overwegingen beslist niet los wil laten.
De stad, waarin straten nog steeds geen namen hebben, omdat alleen de buurt, waar vroeger het buurthoofd als spion, raadgever en patriarch regeerde, als werkelijke levenseenheid beschouwd wordt.
Het bloemenschikken, dat nog altijd door meisjes van iedere stand bestudeerd wordt evenals het maken van schotellandschappen door jongens. De kleine Japanse tuintjes, die binnen een minimum aan oppervlakte een maximum aan ruimte suggereren.
De hoffelijkheid der omgangsvormen, die zelfs aan de taal haar uniek, omslachtig karakter geeft en die, als een goede olie in de machine, het bestaan van zoveel mensen op zo'n kleine oppervlakte pas mogelijk maakt. De Japanse glimlach, die niet als de Amerikaanse grijns tot het gezicht beperkt blijft, maar op een geheimzinnige wijze haar stralen naar het hart terugkaatst.
De liefde voor het rustiek eenvoudige en de verfijnde sensibiliteit die ieder lucifersdoosje, iedere das en zelfs het handdoekje waarmee men zich in het warme bad wast, tot een klein kunstwerk maakt.
Want nog altijd bezit Japan in hoge mate die eigenschap, waarvan Okakura Yoshisaburo, met ook weer zo typisch naïeve Japanse bescheidenheid, zegt: ‘Wij zijn klein in het grote en groot in het kleine.’
En ook het populaire Boeddhisme, in tegenstelling tot het wijsgerige, leeft nog altijd.
Nog steeds kan men, temidden der toeristen, een Japanse man of vrouw in overgegeven gebed zien, en nog steeds worden oude tempels hersteld en nieuwe tempels gebouwd door hen, wier bijdragen keurig op de palen van het hek vermeld staan, en die hopen zich daardoor een beter karma te verschaffen.
Bijna krampachtig trekt zo'n gelovige aan de bel, hartstochtelijk roert hij de trommel om de Goden tot luisteren te dwingen, want het is toch onvoorstelbaar dat niemand in deze hele wereld medelijden met zijn nood zou hebben, dat geen enkele hogere macht hem zou helpen om dat, wat hij zo met zijn gehele ziel wenst, te verwerven.
Ik heb de bloei der kersebloesems niet beleefd en de sneeuwgekroonde top der Fuji-yama slechts gezien van uit het venster van de exprestrein. Daarom vind ik dat, wat ik mij als de geest van Japan voorstelde, nog het best gesymboliseerd in de Japanse kamer.
| |
| |
Nog altijd kan ik haar charme het best beschrijven in de woorden van Okakura:
‘Betreedt de woning van een Japanner, wiens smaak nog niet bedorven is door westerse neiging tot weelde en stijve symmetrie, en gij zult ieder vertrek en de gehele inrichting vrij vinden van al wat zweemt naar behaagzucht of uiterlijk vertoon. De kleur van de wanden en schuifdeuren zal zacht en weinig sprekend zijn, zonder daarom in het minst een sombere indruk te maken. In de nis zult ge een of twee kakemono's of schilderijen zien, en juist daarvoor geplaatst, in het midden van de kleine verhoging voor de nis, een eenvoudig voorwerp ter versiering: een beeldhouwwerk, een vaas met bloemen of iets dergelijks.
‘De Europese wijze om een kamer in te richten is naar onze smaak eigenlijk stuitend. Wij dragen steeds zorg, niets te laten zien dan wat strikt noodzakelijk is om het vertrek een aangenaam uiterlijk te geven en houden alle andere dingen voor het oog verborgen. Daarvoor geven we aan ieder voorwerp, dat wij een plaats in onze woning inruimen, als het ware een gunstige gelegenheid om gewaardeerd te worden.’
Dat geldt nog steeds voor iedere Japanse hotelkamer, tot in het kleinste herbergje in de bergen.
Dat geldt ook voor de meeste van die, van dun kistenhout en papier gebouwde, huizen.
Behalve dan natuurlijk, dat er door de behoeften van onze tijd steeds meer voorwerpen binnendringen, waarvoor in zo'n kastloos Japans huis eigenlijk geen plaats is: de fiets van vader, het baseball-masker van de zoon, de stofzuiger en de telefoon, de rubberlaarzen van de arbeider, de wandkalender en de televisiekast en wanneer de vereuropeïsering dan ook nog zo ver gaat dat de heer des huizes, om aan te schrijven, een bureau en stoel nodig heeft die met hun poten de gevoerde matten vernielen en neonlicht aan het plafond en een kachel met de schoorsteenpijp door het raam, omdat men aan zo iets bij de woningbouw nooit gedacht heeft, dan is de hele harmonie ook meteen zo brutaal verstoord, dat men zou menen in een pakhuis te wonen.
Ik was een volle dag te gast in datzelfde Zen-klooster, waar wij als dichters, prozaïsten en essayisten zo'n herrie geschopt hadden. Mijn gastheer was de abt, die kleine sake-flesjes en vierkante stukjes bordpapier beschilderde met enkele fraaie lijnen om me die als herinnering mee te geven. Zijn kamer was een voorbeeld van schone eenvoud en door de open schuifdeuren keek ik uit op een Japanse droomtuin. De Zen laat
| |
| |
zich niet in woorden zeggen, maar alleen beleven, en wanneer ik naar het vriendelijk lachende gezicht van de abt keek, scheen het mij wel, dat hij deze levenskunst inderdaad beheerste. Ik begreep niet goed hoe dat mogelijk was, want juist door die stilte van de tuin en de kamer stoorde mij des te meer het gillende fluiten van de trein, die iedere vijf minuten voorbijkwam, het onophoudelijke getoeter van de auto's op de straatweg, en het gedaver der bussen vol toeristen, die niet bij de poort der inrijlaan uitstapten, maar tot voor de tempel zelf reden om tijd te sparen. ‘Ik hoor die geluiden niet meer,’ zei de abt mij, ‘ik hoor alleen het ruisen van de bamboe als vallend water.’
Ik vroeg hem of het leven van de Zen nog met de moderne grote stad te verenigen viel en hij zei glimlachend: ‘De Zen is sterker.’
Hij was echter blij, toen we weggingen, mee te kunnen rijden in onze auto, want hij had nog veel zaken af te doen in Kyoto. Een tempel is tegenwoordig een belangrijk economisch object geworden.
De geest van Japan is nog sterk, maar de geest van een modern industrieland, dat met veel te weinig kapitaal en veel te veel mensen op veel te klein gebied voor zijn bestaan vecht, is sterker. Met ‘Japannerij’ kan men geen wereldmarkt veroveren voor de exportproducten, waarmee men de import van de noodzakelijke rijst en grondstoffen kan betalen. Ik kan die student in de economie geen ongelijk geven, als hij probeert wereldburger van het atoomtijdperk te worden.
Waarom zou een Japanse boer geen reproductie van Millet aan zijn muur mogen hangen, en een Friese boer wel een Japanse houtsnee? Omdat het de harmonie stoort? Maar die harmonie is al lang verstoord, door het warenhuis van twaalf verdiepingen aan de ene kant en de fabriek aan de andere van de in een hoekje gedrongen tempel; door de kilometers lange rij van reclameborden voor Asahi bier en Nasional-scheerapparaten in het landschap; door de anderhalf à twee uur in een stikvolle ondergrondse waarmee men 's morgens naar zijn werk rijdt; door het ochtend- en het avondblad, die in oplagen van vier of zeven miljoen gedrukt worden.
De kunstenaars, de schrijvers en de denkers van Japan beschouwen het niet als hun taak het onhoudbare te behouden, maar proberen uit de ontstane chaos en de botsing van onverenigbare kulturen een nieuwe harmonie op te bouwen. Praktisch alle schilders schilderen abstrakt, en die abstrakte kunst past zich vaak merkwaardig goed aan bij de droominterieurs der kleine koffiehuizen, waar de jeugd 's avonds uren lang naar klassieke en moderne Europese muziek luistert. De enkele
| |
| |
architecten die niet gedwongen waren met bordpapier of onedel materiaal te bouwen hebben vaak reeds zeer schone resultaten bereikt. Ik heb in een der mooiste concertzalen die ik ken, in Yokohama, naar een haast volmaakte uitvoering van Europese muziek door Japanse kunstenaars geluisterd. Ik heb bij sigarettenarbeidsters boeken van Sartre en Gide in hun boekenkastje gevonden. Ik heb nieuwe Japanse films gezien, wier kleuren alles overtroffen wat tot nog toe in Europa aan Japanse film vertoond werd. Ik heb moderne Japanse short-stories gelezen, die een ereplaats in de wereldliteratuur verdienen. Ik heb de honderden hogescholen gezien, als bijenkorven vol studenten. De neonreclames boven de moderne stad zijn haast even mooi en beweeglijk als het oude Japanse vuurwerk. De nieuwe autobussen, spoorwagens, schepen zijn van een gestroomlijnde schoonheid. Zeker, de schelle kleuren van vele dier abstrakte schilderijen vloeken met de gedempte schoonheid van ongeverfd hout en bemoste steen, zoals de meubelen van chroomstaal en plastiekbekleding een uittarting zijn tegenover het doffe goud der wandschermen en Boeddhabeelden. Maar is dat in Amerika en Europa in wezen anders? Wanneer wij ons er aan stoten is het alleen omdat wij ons een al te romantische, al te ‘oosterse’ voorstelling gemaakt hadden van een land, dat reeds tot een voorstad van het Westen is geworden.
Wij moeten deze ergernis overwinnen. Wij moeten er aan wennen, dat Japan evenals wijzelf, uit schone, doch onbewoonbaar geworden burchten, is opgetrokken naar moderner woningen, of dat het op zijn minst in de oude burcht van Iejasi moderne WC's voor de toeristen geïnstalleerd heeft. Een deel der jeugd is vervallen aan het Amerikanisme, zoals een ander deel der jeugd nog in een soort mystieke illusie leeft over het heilige Rusland. Maar een zeer groot gedeelte der intelligentsia en der kunstenaars oriënteert zich nog steeds op Parijs en op de Europese cultuur, al schijnt men van mening te zijn, dat Europa door zijn innerlijke verdeeldheid als politieke factor afgedaan heeft. Men zou, tenminste op het gebied der cultuur noch voor Amerika, noch voor Rusland willen opteren, maar zou als gelijke en gelijkberechtigde deel willen hebben aan de opbouw van een wereldcultuur, waarin zowel de elementen van Europa als die van Azië opgenomen zouden worden.
Of zulk een wereldcultuur inderdaad tot stand kan komen, of zij niet tot een algemene karakterloze vervlakking zal voeren en een nog heviger eklektisch door elkander, dan we tegenwoordig in Tokio aanschouwen, is een vraag waarop noch het optimisme der rationalisten, noch het pessimisme der romantici thans reeds een antwoord kan geven. |
|