| |
| |
| |
Alfred Kossmann
De thuiskomst van Gottfried Keller
Nog nooit was in Zürich iemand met zoveel hartelijke eer begraven als op 18 juli 1890 Gottfried Keller. De stad zelf organiseerde de plechtigheid. Achter de baar, met ontelbare kransen versierd, liep heel Zwitserland. Vertegenwoordigers van de Bondsraad, alle regeringspersonen van de stad Zürich, vertegenwoordigers van de Kanton- en Stadsraad, van beide universiteiten, van de belangrijke verenigingen, van de academische jeugd uit het hele land, volgden de dode. Een woud van ruisende vaandels omsloot hem. Langs de weg die de stoet volgde stond, het hoofd ontbloot, een zwijgende menigte. In de volle Fraumünsterkerk werd met het spelen van de treurmars uit de ‘Eroica’ de plechtigheid begonnen. Een liturgisch gebed, een professorale rede, het zingen van liederen. Toen werd de kist in een lange optocht door de donkere, regenachtige avond naar het stedelijk kerkhof gebracht. De stadspresident bracht de dode de laatste groet van het dankbare vaderland.
Men kwam bij het crematorium. In de schemerige hal van de kleine tempel werd de witte, met bloemen overdekte dennehouten kist neergezet. Een klok luidde. De kist gleed zacht naar een ijzeren deur. Deze ging open. Een gloed als van de zon lichtte op. Na een ogenblik ging de poort onhoorbaar dicht. Wat aan Gottfried Keller sterfelijk was, werd in een kort bad van vuur vernietigd.
Maar tegen middernacht drong uit alle lichte vensters van de stad het gezang van de jeugd, het klinken van wijnglazen. De studenten herdachten, in hun stijl en in zijn stijl, de grootste Zwitserse schrijver.
De man, die met zoveel plechtigheid uitgeleide werd gedaan, zou zich waarschijnlijk, als hij ertoe bij machte was geweest, aan al dit eerbetoon hebben onttrokken. Toen hij vijftig werd, hadden ze hem met hun feest overvallen en hij had zich aangenaam verrast overgegeven aan een hulde die hij liever was ontlopen. Bij zijn zeventigste verjaardag was hij inderdaad niet thuis. In zijn geest, menen de biografen, was eigenlijk alleen de wijze waarop de studenten hem na zijn dood eerden: met fakkeloptocht en drinkgelag. En hij had tijdens zijn leven de wens uitgesproken, dat die jongelieden zijn as in de Limmat, de rivier van Zürich, zouden strooien. ‘Natuurlijk moesten ze dan met een goed vat wijn worden beloond’ had hij eraan toegevoegd.
Toch is het te gemakkelijk om van Gottfried Keller iemand te maken,
| |
| |
die men met de beker wijn in de hand had moeten cremeren of wiens lichaam men naar een stil en beschouwelijk dichtergraf had moeten dragen, zoals hij ook eens heeft gevraagd. Want hij was een gretige drinker, hij was een schrijver van blijmoedige boeken en hij was een romantisch dichter. Maar de stad Zürich had een duidelijk recht op zijn begrafenis en de mensen, die hem dankten door hun rouw, hadden een duidelijk recht op hun plechtige en droevige gevoelens. Vele jaren van zijn leven onmaatschappelijk was hij toch altijd een groot vaderlander gebleven. Lang niet altijd een braaf burger had hij zijn leven lang in idylles en satires oprechte en gevoelige burgerlijkheid verheerlijkt. Zijn vijftien beste jaren had hij een hoge ambtelijk-politieke functie vervuld.
Op 23 september 1861 aanvaardde hij zijn ambt. De regering van Zürich had een gevaarlijk besluit genomen, toen zij de twee en veertigjarige, arme en enigszins verwilderde dichter tot ‘Staatsschreiber’ benoemde en de protesten van brave kantoorbediendes, langzaam opklimmende ambtenaren en on-dichterlijke kranten schenen gerechtvaardigd. De avond tevoren hield Keller zich op in extravagant gezelschap, dat de grote socialistische agitator Ferdinand Lassalle huldigde. Men droeg daar rode blouses en witte crinoline. Op de sofa lag een Russische nihiliste de mannen het hof te maken. Na de thee begon een drinkgelag dat tot in de morgen voortduurde en waarbij ook de vrouwen gretig champagne dronken. Keller voelde weerzin, zweeg en dronk. Maar toen Ferdinand Lasalle tenslotte kunststukken als goochelaar en hypnotiseur begon uit te voeren en zich voorbereidde om de vurigrevolutionaire, vereerde dichter Georg Herwegh in slaap te hypnotiseren, schreeuwde Gottfried Keller, in zijn gebruikelijke kwade dronk: ‘Nu wordt het me te gek, jij schoft, jij oplichter,’ greep een stoel en rende op Lasalle af. Verwarring. Wenende vrouwen, scheldende mannen. De boze Keller werd naar buiten gebracht. De volgende morgen versliep hij zijn entree in de kanselarij, waar hij om acht uur had moeten verschijnen. Hij werd om tien uur door een van zijn superieuren uit zijn bed gehaald.
Dat hij daarna vijftien jaar lang tot ieders bewondering zijn taak nauwgezet en bekwaam vervulde, ligt in de lijn van zijn idealen. Als oude man ontmoette hij, op een avondwandeling, een groepje gymnasiasten, die zodra zij hem herkenden zijn vaderlandse hymne aanhieven ‘O mein Heimatland! O mein Vaterland! Wie so innig, feurig lieb' ich dich!’ Dat beviel hem, vooral omdat het jongens waren die hem
| |
| |
toezongen. Hij zette zijn stok neer en hield een korte toespraak, die zijn hoogtepunt vond in de vermaning om altijd aan het vaderland te denken en goede burgers te worden.
Hij was zelf een burger, die in fragmenten van ‘Der grüne Heinrich’, in de verhalen van ‘Die Leute von Seldwyla’ en ‘Züricher Novellen’ het ideaal van de negentiende-eeuwse kleinburgers zo beminnelijk schildert dat men in zijn fantasie-wereld gaarne voorgoed zou willen wonen, die in zijn laatste boek, ‘Martin Salander’, tegenover de naar zijn inzicht verkeerde politieke en sociale situatie dit ideaalbeeld stelt en die in de elegante novellen-cyclus ‘Das Sinngedicht’ het geldend maakt voor de aanzienlijker burgerij.
De wereld die hij in zijn boeken schept bestaat niet en is onbestaanbaar, ondanks de schijn van realisme die zijn werk heeft. Het is een wereld waarin een man die wakker, braaf en eerlijk werkt, het hart op de goede plaats heeft en spaarzaam is, beloond wordt met een mooie, goede en niet onbemiddelde vrouw, zijn kinderen in eer en deugd ziet opgroeien en tevreden sterft. De mensen van ‘Seldwyla’, een stadje dat Keller uit vele Zwitserse stadjes heeft opgebouwd - in ieder plaatsje van Zwitserland staat een torentje van Seldwyla, zegt hij - gedragen zich echter niet naar zijn zin en zij worden in die kostelijke reeks verhalen bespot en vermaand om hun ijdelheid, hun loszinnige levenswandel, hun politieke tinnegieterij. Hun levens zijn leerzaam. Want de mensen kunnen hun fouten herstellen wanneer zij dat willen en het geluk deelachtig worden dat de zoon van Frau Regel Amrain dank zij een goede opvoeding zo aangenaam omvat. Maar dan moeten zij eerlijk hun schuld bekennen, zichzelf vast in de hand nemen, dapper de verleidingen weerstaan.
Geluk is in deze wereld een resultaat van hard en trouw werken, met een goed doel voor ogen. Men kan het niet, zoals ‘Der Schmied seines Glückes’ probeert, in één brutale aanval veroveren. Door eenzijdige gevoelloze berekening verwerft men het niet, zoals ‘Die drei gerechten Kammacher’ tot hun schade ervaren.
Ook met zich voor graaf uit te geven, gelijk de held van ‘Kleider machen Leute’, komt men niet aan zijn doel. De man die zijn eigen geluk flink wou smeden, smeedde tenslotte spijkers en pas toen hij dat nederig en ijverig had gedaan voelde hij zich gelukkig. De drie rechtvaardige kammakers kwamen van een koude kermis thuis en de vermeende graaf moest eerste boete doen en redelijk worden voor hij gelukkig werd.
| |
| |
Het is een wereld waarin een ‘gezonde moraal’ alleen-zaligmakend heerst, waarin grote vervoeringen of idealen, grote zonden en hartstochten, geen plaats hebben. Het is een bij uitstek redelijke wereld. Zij hoeft niet vervelend te zijn, leert ons de opvoedende verteller. De terecht gelukkige man heeft ten eerste een mooie en zinnelijke vrouw, die niet karig is met haar liefde en ten tweede is het hem van harte gegund om na het werk een degelijk glas wijn te drinken met zijn vrienden en zich te amuseren met de optochten bij vaderlandse feesten.
Tragiek ontstaat in deze kleinburgerlijke wereld alleen door liederlijkheid en onverstand, zoals in dat ontroerende verhaal ‘Romeo und Julia auf dem Dorfe’, waarin twee jonge, kinderlijke geliefden ondergaan door de schuld van hun ouders. De zonden der ouders worden meestal niet aan de kinderen gewroken en alleen omdat Vrenchen en Sali zo bloedjong waren, mocht van hen nog geen grotere kracht, sterkere deugd verwacht worden. Voor iets ouderen geldt echter geen verontschuldiging door opvoeding, erfelijkheid en aangeboren eigenschappen. Wie het goede wil, kan het goede doen. En het staat vast wat het goede is: bescheiden en tevreden werken, ijverig, humaan en verstandig zijn, om in vrede, tussen bedroefde kinderen, de ogen te sluiten, zeker dat een behoorlijke erfenis de weduwe een rustige dood waarborgt.
Gottfried Keller, die dit ideaal van krachtige gezinnen schilderde, was ongetrouwd. Hij had verscheidene malen grote, mooie vrouwen bemind, maar als antwoord altijd ‘vriendschap’, geen liefde ontvangen. De psycho-analyticus, die niet geloofde in toeval, vroeg of hij het niet, onbewust, erop aanlegde om te worden afgewezen. Een moeder-binding, die uit zijn biografie even duidelijk blijkt als uit zijn artistieke verheerlijking van lieftallig-overheersende vrouwen, zou hem buiten staat hebben gesteld om zich aan zijn geliefden werkelijk over te geven.
Voor dit standpunt pleit, dat zijn hartstochten altijd uitgingen naar vrouwen die onbereikbaar voor hem waren. Hij was zeer klein, niet meer dan één meter veertig lang. Zijn hoofd en romp waren normaal gevormd, maar zijn benen waren te kort en te zwak. Omdat hij weinig liep, echter gaarne at en dronk, was hij al tegen zijn veertigste van een behoorlijk buikje voorzien en tegen het eind van zijn leven moet hij een tamelijk merkwaardige indruk hebben gemaakt, met die sterke, besliste, baardige kop boven een zo slecht geproportioneerd lichaam. Alleen met het edel gewelfde voorhoofd, de gebogen, krachtige neus, de rode, als tot een kus gespitste lippen, de langzaam opslaande bruine ogen, de baard die volgens de mode van zijn tijd wangen, kin en een deel van
| |
| |
de mond verborg, konden zijn aangebedenen het blijkbaar niet doen. Deze verheerlijker van gezonde zinnelijkheid, in wiens boeken gretig en met talent wordt gekust, heeft zelf weinig van de zinnen genoten. Tussen zijn eigen leven en het leven dat hij als ideaal schildert bestaat bij alle wisselwerking een ontroerende afstand. Hierin ligt het heroïsche en tragische van zijn bestaan.
Zijn hele leven en werken schijnt bepaald door het ongeluk dat zijn jeugd trof: de dood van zijn vader. Deze, een ijverig, belangstellend, vooruitstrevend handwerksman, stierf in 1824 toen zijn zoontje pas zes jaar oud was. Met die vader verloor hij de kans op een vaste ontwikkeling naar de levenssfeer die hij later zou verheerlijken. Hij leerde, eenzelvig door zijn moeder opgevoed, op onbillijke gronden van school gejaagd, ten onrechte menend toekomst te hebben als kunstschilder, zichzelf niet in de hand houden. Hij doorleefde een lange weifelendgeniale jeugd, die in onze ogen het belangrijkste deel van zijn zeventig jaren is geweest, omdat er niet alleen ‘Der grüne Heinrich’, het eerste deel van ‘Die Leute von Seldwyla’ en de ‘Sieben Legenden’ in werden geschreven, maar er nog vele andere later voltooide novellen in werden begonnen of ontworpen. Op die lange jeugd liet hij, in overeenstemming met zijn idealen die de idealen van zijn vader waren, vijftien jaren van practische burgerdeugd volgen. Het was vergeefs. Hij kon niet ten volle burger worden met vrouw, kinderen en een eigen huis. Zijn zuster deed de huishouding; zijn ontspanning vond hij aan de stamtafel; hij werd een zeer geestig, redelijk, zindelijk denkend, humaan voelend man, maar hij werd niet gelukkig.
‘Der grüne Heinrich’, Kellers beroemdste boek en één van de belangrijkste werken uit de negentiende-eeuwse Duitse literatuur, beschrijft de kindertijd en de jeugd, die zijn leven hebben bepaald. Al omstreeks zijn drie en twintigste zweefde de jongeman, die toen een mislukte schilder was, een ‘treurige, kleine roman’ voor de geest ‘over het tragisch afbreken van een kunstenaarsloopbaan waaraan moeder en zoon te gronde gingen’. Vele jaren later, in Berlijn zich voorbereidend op een carrière als toneelschrijver - zijn tweede mislukking - vatte hij het plan weer op. In 1850 bood hij fragmenten aan een uitgever aan, met wie hij afsprak dat het boek in de late herfst van 1850 zou verschijnen. Maar Keller, die een boek voltooid achtte als hij het in zijn hoofd had afgerond en er zeer moeilijk toe kwam om het ook werkelijk te schrijven, hield zich niet aan het contract, zoals hij zich in zijn verdere leven nooit aan contracten met uitgevers en redacteuren zou houden. Op Palm- | |
| |
zondag 1855 schmierte er ‘buchstäblich unter Thränen’ het laatste hoofdstuk van het vierde deel.
In 1879 bewerkte hij het, bracht er een betere orde in, schrapte herhalingen, uitweidingen en ‘nuditeiten’ en veranderde het slot. In de eerste versie trof de groene Heinrich, na een dolage als mislukkend schilder, zijn moeder dood aan en stierf dan zelf. In de tweede versie blijft de jongen gespaard voor een deugdzaam, zij het tamelijk schraal bestaan van ambtelijk werk en resignatie. Keller wijzigde het slot omdat zijn gerijpte ervaring voor zijn romantisch evenbeeld nog wel enige toekomst zag. Maar misschien had hij, in zijn onovertroffen eerlijkheid, ook wel begrepen dat hij zich op sentimentele wijze niet van de groene Heinrich kon afmaken. Met de dood van Werther was Goethe van zijn liefdesverdriet bevrijd. Zo eenvoudig kon Keller niet van zijn hele jeugd genezen.
Het boek is niet evenwichtig. De ontstaansgeschiedenis was te gecompliceerd. Het kon echter toch al niet slagen omdat het ‘Die Leiden des jungen Werthers’ en ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’ in énen wilde zijn, een gevoelsroman en een ontwikkelingsgeschiedenis. De schrijver was te oud voor Werther, te jong voor Wilhelm Meister. Hij kon zijn hoofdpersoon niet in gevoel laten ondergaan, hij was te weinig lyrischmonomaan om zich geheel over te geven aan één stemming van treurende ondergang. Aan de andere kant: hij kon ook niet loskomen van zijn oorspronkelijke plan.
Zo ligt in dit chaotische boek alles onverbonden door elkaar. Sombere, huilerige, maar psychologisch ongelooflijk fijngevoelige zelfbespiegeling; op kruidige anecdotes belust, scherp en blijmoedig realisme; lief-romantische verering van maagdenschoon; politiek bedrijvende paedagogie en soms nogal kitschige vertelkunst. Het lijkt of verschillende mensen het enorme schilderij van rand tot rand hebben gevuld. Wie, op een afstand van honderd jaren, het zorgvuldig bekijkt, ontwaart een onevenwichtig tafereel. Vele partijen zijn door het eenvoudige vuil des tijds bedekt en met behulp van enig historisch inzicht wel weer schoon te wassen. Anderen zijn ronduit vervelend geworden, geschilderd als zij zijn met dorre middelmatigheid. Weer anderen, schijnbaar door een andere hand vervaardigd, verbeelden met bespottelijk geworden koketterie de onmogelijkste situaties. En één partij ten slotte, waarin de jeugd van de groene Heinrich is geschetst, overstraalt rijk, rustig en krachtig, alle andere delen. De nerveuze en toch zo vaste toets verraadt de hand van de ware meester.
| |
| |
Zeer nauwgezet vertelt Keller over het jongetje, wiens vader te vroeg stierf en die door een zorgzame, ietwat schrale, ietwat schriele moeder in geldgebrek en eenzaamheid wordt opgevoed. Hij wordt een ingekeerd, te bewust kind, dat niet goed mee kan doen met de anderen, en dat, als het branie-achtig haantje-de-voorste is, altijd wordt gedesillusioneerd. ‘Na het steeds herhaalde mislukken van mijn samentreffen met de overige wereld was een buitensporige zelfbeschouwing en eigenliefde mij gaan besluipen’ schrijft hij. Als de jongen van school is gejaagd, trekt hij naar een oom in het dorp waar zijn familie vandaan komt. De landelijke idylle die hij daar aantreft is zo meeslepend beschreven dat men dit fragment wel een van de warmste en tederste episodes uit de Duitse letterkunde mag noemen. Dan komt de liefde in zijn leven met het kind Anna en de vrouw Judith. Keller heeft, lang voor de psycho-analyse en voor ‘Le blé en herbe’, in zijn verhaal uiteengezet dat een jongen omstreeks de puberteit zijn vermogen tot liefbebben splitst in een geestelijk en zinnelijk deel. Hij had zelf een jong-gestorven meisje bemind in de geestelijke stijl, en beeldde deze Anna uit, realistisch ondanks alle vertedering. Als tegenstelling verzon hij een ware Lorelei, Judith geheten, een rijpe, volle, zinnelijke jonge vrouw, met wie de groene Heinrich minnekoost. Met de dood van Anna eindigt de idylle en begint het twijfelachtiger deel van het boek.
Gottfried Keller's eerlijkheid was voor zijn tijd bijna revolutionair, maar is ook in onze tijd van zelfbeschuldigingen nog opvallend. Zijn gevoelens na de dood van zijn lieve Anna beschrijft hij zo: ‘Ik zag alles en voelde bijna een soort gelukkige trots omdat ik in zo'n treurige situatie was en een zo poëtisch mooie dode jeugdgeliefde voor mij zag.’
Van dit soort trekjes is ‘Der grüne Heinrich’ vol en naar de aard van de bekenners en zelfkwellers overdrijft Keller, maakt hij zijn evenbeeld slechter dan hijzelf was, herschikt hij zijn eigen verleden tot hij er een kwadere figuur in is. Wie zijn biografie met zijn autobiografie vergelijkt, ziet duidelijk, dat enige tegen de groene Heinrich pleitende gebeurtenissen in werkelijkheid lang zo erg of zelfs helemaal niet erg waren en dat bij het uitspinnen van in de werkelijkheid sluimerende mogelijkheden altijd de ongunstigste voortzetting is gekozen.
De groene Heinrich geneest tijdelijk door de natuur op zich te laten inwerken. Zo ongeveer moet ook Gottfried Keller, in zelfbeschouwing opgesloten, genezen zijn door te kijken. Zijn roman, en vooral de jeugdgeschiedenis van de dubieuze held, wemelt van kostelijke personen; de intrige wordt tot plezier van de lezer telkens onderbroken door
| |
| |
novellistische inlassen, die soms nauwelijks een functie hebben in het verhaal. Keller's rake observatie-kunst en zijn uitstekende verteltrant vinden hier een eerste en meesterlijke toepassing. Twee voorbeelden. Hij schrijft ergens dat hij gelegenheid vond ‘een blik in het leven van een weduwe te werpen, die van haar zoon een man zou willen maken en daartoe niets kan doen dan kousen voor hem breien.’ Ergens anders tekent hij de caricatuur van een atheïst, ‘een apostel van het atheïsme, die letterlijk was uitgetrokken om de wereld te zien en te genieten, nadat de lieve God uit dezelve was weggestuurd.’ Zulke gelukkige formuleringen sieren nog de ongeloofwaardigste bladzijden van deze roman.
Vele sterfgevallen komen in het boek voor en er wordt altijd bij verteld hoe de begrafenis was en hoe het de overlevenden verder ging. Van doodsangst hoort men niet. Van een oude vrouw heet het: ‘Zij had genoeg geleefd en was moe.’ Van een ander: ‘Zij stierf zeer ongaarne.’ Van een derde: ‘zij lag daar star en zonder deel te nemen, zoals het een ervaren dode past.’ Men sterft er zoals men eet of drinkt, in landelijke eenvoud en ook in een natuurlijk landelijk saamhorigheidsgevoel met het hele leven. Aan onsterfelijkheid van de ziel geloofde Keller niet en gelooft ook zijn groene evenbeeld niet. Maar als hij bij het graf van zijn geliefde Anna staat, is hij niet tot tranen toe geroerd. Zo staat het er: ‘Nog heden weet ik niet of het sterkte of zwakte was, dat ik deze tragische en feestelijke gebeurtenis meer genoot dan verdroeg en mij bijna verheugde in de nu ernstig wordende wisseling des levens.’
Blijkbaar had de groene Heinrich geen goed geheugen, want honderden bladzijden verder toont hij zich verrast door de inzichten van een mooi jong meisje, Dortchen Schönfund, wier pleegvader zegt: ‘Het komt weliswaar niet zelden voor, dat redelijke mensen uit alle standen dit oorspronkelijke eenvoudige gevoel van vergankelijkheid zonder meer uit de moederlijke natuur scheppen,’ en die over zijn pupil vertelt: ‘Wie zegt dat er zonder onsterfelijkheidsgeloof geen poëzie en geen levenswijding in de wereld zouden zijn, had haar moeten zien; niet alleen natuur en leven om haar heen, maar zij zelf werd als verhelderd; het licht van de zon scheen haar duizendmaal schoner als andere mensen, het bestaan van alle dingen werd haar heilig en evenzo de dood, die zij zeer ernstig neemt zonder hem te vrezen. Zij wende zich aan om op ieder uur aan hem te denken...’
Heinrich is hiervan onder de indruk: ‘Die vergankelijkheid en onherhaalbaarheid van het leven, door Dortchens ogen gezien, deed mij de
| |
| |
wereld evenzo in een sterkere en diepere glans verschijnen als bij haar het geval was.’
In deze wereldbeschouwing, eerst als landelijk gevoel ervaren, dan dichterlijk geformuleerd, is het graf, zijn de doden niet verschrikkelijk, maar beminnenswaard. En het is dan ook geen lege gemeenplaats, wanneer Keller in één van zijn gedichten een oude bedelaar laat zuchten: ‘O goede aarde van mijn vaderland, wat kruip ik gaarne in uw warme schoot’ en zijn groene Heinrich laat denken: ‘Het beste zou zijn, dat je daar lag onder deze zachte borst der aarde en van niets wist. Stil en liefelijk zou het zijn om hier te rusten.’
De natuur als moeder, de dood als een terugkeer in de moederschoot, dit inzicht vindt men in ‘Der grüne Heinrich’ verzwegen uitgesproken. Het had de psycho-analyticus moeten opvallen.
In de andere boeken en in de brieven van Gottfried Keller vindt men deze zelfde doodsaanvaarding, die levensaanvaarding is.
In één van zijn verhalen sterft een vrouw nadat zij op een feest heeft kougevat. ‘Op haar doodsbed’ schrijft Keller, ‘was zij zeer bekommerd om haar man en om het kind; ook probeerde zij hardnekkig de oorzaak van haar ziekte te loochenen; want zij voelde wel, dat dit voor een huismoeder niet de juiste wijze van sterven was, veroorzaakt door onvoorzichtigheid in de vreugde.’ Hijzelf zou zo niet hebben willen sterven. In 1878 schrijft hij in een brief: ‘Ik moet zien, dat ik mijn hooi nog onder dak breng, daar de “ander” al aan de rand van de weide zijn zeis wet.’
Hij is trouw in zijn ongeloof aan de onsterfelijkheid en in het besef dat de zekerheid van de dood de waarde van het leven verhoogt, dat wie de dood wakker in de ogen ziet, niet hopend op een onkenbaar voortbestaan, het landschap in schoner kleuren zal aanschouwen, het leven met diepere intensiteit zal genieten al hebben dan zijn liederen en zijn schertsen de ernst van het scheiden tot basis. De onsterfelijkheid is niet eens begerenswaardig, wat de schildpad uit het gedicht bewijst: ‘Zo heb ik een vervelend stuk onsterfelijkheid verworven; wanneer ik gedronken had levende lucht, reeds lang was 'k verstandig gestorven.’ De paradox van de dood die het leven rijker maakt, wordt nog uitgebreid en verdiept in deze zin, uit een brief van 1881: ‘Meer of minder droevig zijn tenslotte allen, die boven het probleem van het dagelijks brood iets kennen of zijn; maar wie zou op aarde willen leven zonder deze stille droefenis zonder welke er geen ware vreugde bestaat.’
Op 5 februari 1864 stierf zijn moeder. Keller was nog niet thuis en
| |
| |
dat hij geen afscheid van haar heeft kunnen nemen bleef een van zijn bitterste herinneringen. Bitter was voor hem ook de gedachte dat zijn moeder in haar graf niet tot stof kon worden, maar ten gevolge van een eigenaardigheid van het kerkhof als een arm wassen beeld lichamelijk moest blijven voortbestaan. Ook deze vorm van onsterfelijkheid stond hem tegen; zijn eigen lichaam is, naar zijn opdracht, gecremeerd.
Dezelfde afstand, die tussen het door hem geschilderde en het door hem geleide leven bestaat, bestaat tussen zijn dood en zijn droom van de dood. Hij is niet gestorven op de wijze, die hem blijkens zijn werk juist en fraai leek. Terwijl Zwitserland en Duitsland zijn zeventigste verjaardag met veel jubel vierden, was hij al weinig meer waard; hij had om aan het feest te ontkomen Zürich verlaten. Toen hem na zijn terugkeer de gouden medaille werd getoond, die de vriend van zijn late jaren, de beroemde schilder Arnold Böcklin, voor hem had vervaardigd, barstte hij in tranen uit en zei: ‘Dat kan ik u zeggen, mijne heren, dit is het eind van het lied! Ik voel dat het met mij niet lang meer duurt.’
Mannelijk en gelaten, zoals zijn levensbeschouwing hem voorschreef, bereidde hij zich voor op het einde en verschillende malen zei hij geen andere eerzucht meer te hebben dan om rustig en langzaam aan de natuur terug te geven wat zij hem geschonken had.
Maar het duurde te lang. Een kuur in een badplaats maakte hem niet beter. Terug in zijn eigen woning bleef hij meestal tot laat in de dag in bed liggen en ging niet meer uit. Hij bracht zijn zaken in orde, regelde zijn crematie, ontwierp zijn testament, waarin hij - laatste vaderlandslievende daad - zijn hele bezit aan de Universiteit van Zürich vermaakte.
Het moet triest zijn geweest om deze laatste maanden mee te beleven. Hij leed aan aderverkalking, die de hersens aantastte en hem allengs zijn helderheid ontnam. Hij droomde vaag weg, kon soms nog zinvol praten, vertelde over zijn plannen, en werd dan weer omhuld door de fantasieën van zijn verzwakte geest, zag twee in gesmeed goud geharnaste ridders een hele nacht lang tussen zijn ramen staan en peinsde eindeloos over een twijfelachtige versregel die hem was ingevallen: ‘Ich dulde, ich schulde.’ Toen zijn collega Conrad Ferdinand Meyer hem bezocht, schreef hij het rijm op de achterkant van diens visitekaartje en sprak de wens uit ermee begraven te worden. Zijn grote, kloeke, mannelijke verstand had hem verlaten. De groene Heinrich, die zelfkweller, was sterker in hem geworden de laatste jaren. Alle
| |
| |
pogingen om hem te verjagen, staatsdienst, burgerdeugd en blijmoedig artistiek werk, waren mislukt. Toen Gottfried Keller oud en beroemd was en vele redenen had om zich in zijn mannelijk leven te verheugen, werd zijn eenzaamheid steeds groter, zijn humeur steeds slechter. Hij was altijd nijdasserig geweest, hij had vaak, kwaad van dronk, toevallige personen beledigd en zelfs afgerammeld. Maar in zijn laatste jaren stootte hij oude vrienden voor het hoofd, trok zich terug in mokkende onvrede, wantrouwde de meeste mensen.
De grievende zelfbeschouwing van zijn jeugd had hij weggedrongen. Zij had iets genialers beloofd dan de sierlijke en geestige novellen van zijn mannejaren. Zijn vindingrijke jeugd had hij naar zijn burgerlijke idealen laten uitmonden in vijftien jaren van politieke ambtenarij. Zo had hij de door hemzelf geformuleerde wet braaf en ijverig vervuld. De beloning echter die hij zijn romanfiguren toedacht moest hij tijdens zijn leven ontberen en al zijn mannelijke berusting en wijsgerige overtuigingen voorkwamen niet dat hij kinds en suf stierf.
Was de groene Heinrich, wiens ‘samentreffen met de overige wereld’ herhaaldelijk mislukte, niet ondanks al zijn inspanning oppermachtig in hem gebleven? Diens tragedie was de tragedie van een verloren zoon die te laat thuiskomt. Diens liefde was, bij alle verwijten en anders gerichte hartstochten, alleen voor zijn moeder bestemd. Bijna tegen beter weten in, om de afstand tussen droom en verwezenlijking te kunnen negeren, hoopt men dat Kellers dood, dit deugdloze, vreugdloze wegdoezelen, doorschoten van kinderdromen en onredelijk schuldbesef, voor hem de eindelijke thuiskomst was bij de natuur die hij zo vaak moeder had genoemd. |
|