De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
A. Marja
| |
[pagina 68]
| |
- een kille schaduw in de nabijheid van de dag -
met starre ogen die geen medelij' meer vroegen.
Het is voorbij. Hij heeft geroofd, gemoord,
geplunderd en bedrogen - Maar hij wàs
een kind, dat met een wilde kreet het leven zag.
Een fel bestaan heeft in metalen greep gesmoord
wat eens aan goed en schoon, als een belofte in zijn ogen heeft geblonken.
Hij stuurde driest en scheef en als bedronken.
Nu hebben onverbiddelijke kogels aan zijn leven
dit plotselinge slotaccoord gegeven.
Waaraan heeft hij gedacht toen hij die stalen lopen zag?
Aan 't lieve dat een meisje om 'r haren droeg?
Of een café-gesprek? - Wie weet. Het hart waardoor een kogel joeg
zal nu geen vrees meer hebben voor een nieuwe wilde dag.
Men kan dit moeilijk een ‘humoristisch’ gedicht noemen, ook niet wanneer men de humor van de latere Carmiggelt bedoelt, die vaak zozeer is doordrenkt van de melancholie, waaruit zij kennelijk opwelt. Hier heeft men nog met echte, gemeende ernst te maken, en in dit opzicht vertoont Carmiggelt zowel verschil als overeenkomst, beide even opmerkelijk, met iemand als Annie Schmidt, wier ontwikkeling ongeveer parallel met de zijne is verlopen. Zij immers publiceerde lang geleden in het tijdschrift Opwaartsche wegenGa naar voetnoot1) een gedicht dat begon met de strofe:
O Heer, vergeef mij dat ik zoveel jaren
Uw aarde liefgehad heb en Uw zon,
Uw vogels en Uw bloemen en Uw blaren,
En nooit Uw liefde daaruit leren kon...
toch wel heel moeilijk te duiden als een preludium op ‘Het schaap Veronica’ of de vlijmscherpe ‘vrouwenportretten’ uít de bundel En wat dan nogGa naar voetnoot2)! Annie Schmidt in eerste aanleg een typisch christelijke dichteres, Carmiggelt een ernstige humanistische, volstrekt ‘diesseitig’ gerichte jongen... men zou er over kunnen gaan mediteren of men om werkelijk ‘dichter’ te zijn een ‘religieuze’ persoonsstructuur moet bezitten, terwijl men daarzonder het ‘hoogstens’ tot voortreffelijk prozaïst brengen kan! Een tegelijk gevaarlijke en hier veel te ver voerende speculatie, maar in elk geval lijkt het mij onaanvechtbaar dat Annie Schmidt, ofschoon bij de ‘officiële’ literaire kritiek ook als ‘journaliste’ of ‘humoriste’ gerubriceerd, een heel wat beter en echter dichter dan Carmiggelt moet worden genoemd. Dit komt uit, zowel in haar kin- | |
[pagina 69]
| |
derversjes en grapjes op rijm, (die veel warmbloediger en speelser zijn dan de moeizame, soms ronduit temerige rijmsels van Bralleput) als in de reeds genoemde ‘vrouwenportretten’, waarin men strofen aantreft als de volgende, die Carmiggelt nooit zou kunnen schrijven:
Mij wordt ook niets bespaard, zegt zij tot God,
wanneer haar blauwe theepot is gebroken.
De buitenwereld is één groot complot;
buiten haar om werd alles afgesproken...
Karel Bralleput's tot nog toe laatst verschenen bundeltje Fabriekswater toont, juist doordat het ‘poëzie’ èn proza bevat, zo duidelijk aan waar Carmiggelt's kracht wèl en waar deze niet ligt, dat ik mij hier verder tot dit boekje kan beperken. Ronduit een meester betoont hij zich in de korte proza-schetsjes, waarvan ik vooral wil noemen het verhaal van de oom, die in zijn leven geen ander geestelijk verzetje kende dan de wekelijkse aankoop van het Panorama met de bijbehorende Humorist, en wiens zuster hem deze verkwisting eigenlijk niet gunde omdat er dan wel eens te weinig voor de begrafenis zou kunnen overblijven! Of de schets over de plotseling rijk geworden oude lieden, die zich een auto aanschaffen met een chauffeur, voor wie ze eigenlijk doodsbenauwd zijn... Eindelijk vinden ze de moed de man door een neef te laten ontslaan en de auto te verkopen: ‘En toen zijn ze van hun leven gaan genieten. Wat wandelen, een beetje tuinieren, de klok repareren, lekker al het koper poetsen en eens een keertje naar de cinema - net als vroeger. Nee, die neef kan rustig slapen. Straks krijgt hij ze allemaal de centen’... Het doet mij even aan Nescio denken, of misschien aan Tsjechow, voor wie Carmiggelt, naar bekend is, een grote bewondering heeft, maar het is tegelijk volmaakt eigen, zoals ook dat trieste vertelseltje van de jongen die elke dag tegen een schemerig wit ziekbed achter een raam wuift, zonder te weten wie of wat daarin ligt, terwijl het zieke meisje zich in fantastische illusies koestert... Ik wees er al op, dat deze schetsen ver uitsteken boven de in hun soort voortreffelijke ‘kronkels’ waaraan Carmiggelt zijn roem bij het grote publiek te danken heeft, en het doet bijna masochistisch aan, dat hij juist dit werk onder de titel Fabriekswater (dat is afval) bundelde. Heel wat beter past deze titel bij de gedichten die verder dit boekje vullen. Reeds de grapjes daaronder lijken mij maar matig gelukt; zo kan men wel even lachen omdat de dichter een humanist ‘garmtverdomme’ laat zeggen, maar erg oorspronkelijk blijkt dit niet, als men weet dat Vestdijk in zijn polemiek met A. Roland Holst, SwordplaywordplayGa naar voetnoot1) al eens de term ‘holstverdomme’ heeft gebruikt. En bij ernstige verzen, zoals dat op de dood van een broer, krijgt men het gevoel dat een zeker understatement, dat in de moderne poëzie beslist positief kan werken, hier een tegendraads effect heeft. De echtheid van het gevoel ‘achter’ het gedicht hoeft men niet te betwijfelen, maar dit gevoel heeft de transformatie tot poëzie in geen enkel opzicht kunnen doorstaan. Bij een politiek poëem als ‘De vrijheid, och...’ kan ik zelfs voor de psychische achtergrond zelf moeilijk enige waardering opbrengen. Dat Carmiggelt tegen (russische of andere) concentratiekampen is, strekt hem alleen maar tot eer, maar dat hij zijn protest daartegen koppelt aan een infame insinuatie ten aanzien van hoogleraren als Romein, | |
[pagina 70]
| |
Presser, Wertheim en Donkersloot, lijkt mij ver beneden het peil waarop zelfs maar discussie mogelijk is:
De vrijheid is, als op het stil verraad
van louche proffen en humane heren,
die onze weerstand zalvend wegmasseren
in dit beschaafde land geen celstraf staat...
En al evenmin kan ik appreciëren dat een ten hemel schreiend fenomeen als de negerhaat wordt gebagatelliseerd in de uitlating van een volgens de dichter ook al helemaal foute vriend, die ‘met een wrange onderlip’ zegt:
Amerika heeft ons toch in de klem.
De negers mogen daar niet op de tram.
Zolang Carmiggelt dit versje niet openlijk als een faux pas herroept, kan men alleen maar zeggen dat uit de ernstige humanistische jongen van dat verre debuut een bijzonder farizese epigoon is gegroeid van dominee Beets, die in een vorige eeuw niets van de strijd tegen de slavernij begreep, noch van de ophanden zijnde sociale verschuivingen. ‘Wat wil men toch?’ vroeg deze brave man zich in overigens eerlijke verbaasdheid af. Heeft het feit dat Carmiggelt zich hier beslist niet eerlijk toont ‘ondergronds’ te maken met andere psychische spanningen die hem dwarszitten? Dat hij geen Vestdijk of Bordewijk, geen ‘serieus letterkundige’ wil zijn, neem ik onvoorwaardelijk aan, en het pleit voor hem. Dat hij met zichzelf overhoop ligt waar het zijn verwezenlijking als dichter betreft, lijkt mij echter bijna onaanvechtbaar. In hoeverre dit de ‘literaire’ manifestatie is van een innerlijke onvrede, die hem voert tot de onzuivere projecties op de buitenwereld uit het bovengenoemde scheldversje, kan hier en nu moeilijk worden uitgemaakt, maar men zal begrijpen dat ik dit wilde signaleren, al was het maar omdat de schrijver Carmiggelt, die ik hogelijk bewonder, mij aan zichzelf verplicht lijkt zijn ‘niveau’ te handhaven, of dit nu in het geding is op ‘literair’, op ‘journalistiek’ of op gewoon ‘menselijk’ terrein. |
|