| |
| |
| |
Cees Nooteboom
Drie schaamteloze gedichten
kom nu, waarom zo gerekt het leven verdragen,
adem zo dun geworden dat het spreken onverstaanbaar wordt
en op een zilveren schaal van regen niets anders leggen
dan antwoord op regen, niet eens rozen
of slaperig weiland, brokkelig water,
een stad in doodsangst of een dode stad
van dit alles niets noch groenige, bloeiende maan,
zich zelf opgetogen verdrinkend
in woordeloze, arglistige vijvers, begroeid door
om in te leven, maar waarmee.
ben ik gek? En hoe komt het? aan elk
van mijn voeten groeit een voet, en alles loopt
mijn bloed administreert en registreert
de magnifieke wegen van mijn voeten
één rept zich naar mijn sterven, veelvoudig,
een ander kiest, een evenzeer doodlopende weg,
terug of opzij, in ieder geval afleidend,
en zo volg ik ze, springend en struikelend,
een kamp vol bruggen op mijn hielen, al te laat
ik leef me dood, hoeveel aardes draag ik, ha!,
en is geen houden aan, bergen en zeeën vergaan
maar ik begroei een liefelijke beek met zwanen
waterplanten en berg mijn schaduw
die is duizendvoud en teder tevergeefs
| |
| |
waarom brengt niemand het vuur
waaraan ik terug kan branden
roepend tussen al mijn woorden
omringd door gevaar en niet te redden.
zo heeft eenieder zijn eigen kleine paasgedachte
het bloed wordt weer tesamengebroken
beweging is er opnieuw, alsof een andere
laat het zijn een vallei, en daarvan
een enkele ochtend, die ochtend dan in de herfst
drink het: een zwervend sterven is in zwang,
drink het, drink het, de dauw is aan dode bladeren
en wees op tijd! later op de dag woont droogte,
zal een zon komen, zand schroeien, een duif
vliegt zeven passen weg en zijn vleugels stuiven
het zand, ritselen de bladeren - dat is sterven
dat is waar groeien gestorven is,
waar dauw heet: een gedachte buiten het lichaam
nimmer te verrijzen (het vlees heeft dit niet gekend)
waren bladeren groen? En wanneer?
| |
| |
vraag niet. niet. niet meer vragen. drink U zelf.
heb U zelf lief. neem een troost als een schemering
laag vallend en vochtig over rivieren
vermeng een tedere, gelogen regen met het landschap,
vertrouw het verdriet van sneeuw toe aan
armoedige grond, aan een sloot die het zal verdrinken
en bijt en scheur aan U zelf om het wonder,
haat het uit U zelf en spuug jammerend en verdorven
Uw eigen lijden genageld over de wereld,
gerekt en onzinnig, o mijn hart zo goedkoop
want voor ik dan verga en word vermorzeld
wil ik het duizend duizend duizend keren durven
daarom verrijs ik mezelf, ik scherp mijn vleugels
aan mijn eigen koude, en zo heersend en heerserig stervend
trek ik de scherpe, zieke sporen van mijn leven
arme eliza tussen duizend schotsen
roepen al alle rozen van het sterven
het kleine woestijntje met de zonsondergang
rotszwart en luidkeels vallend
dat is pas sterven! Zo duidelijk
wil ik het ook wel doen, een geurige
uitroep in top, het vlees razend heen en terug
bloeiend over de schedel, een affíche van lijden
| |
| |
gretig sterf ik van binnenuit,
creëer de meest kostelijke ruimtes tussen
been en vlees, hallen vol zwijgend, ruisend genot,
o ik ben ziek ik ben ziek, niet eens een krachtige
stem die eerbied oproept, alleen maar kennis
van deze cirkel en daarbuiten al niets meer
en nergens, een rusteloze, treurige bediende
van de eigen troostzieke ontkenning
misselijk misselijk misselijk.
Archaisch, een blaadtjen
zo laat nog vogels vliegen
langs de oevers van de maan
zelfs niet hun vleugels hoorbaar
en fluisteren allerlei bomen
zo groeit, maar ik leef nog,
want waar koelte is wil ik,
een blaadtjen langzaam in het water valt
en langzaam het water het meevoert weg.
|
|