vluchtige poging gewaagd werd, hoorde ik al spoedig: ‘neem mij niet kwalijk, het mag heel mooi zijn, maar ík kan dat taaltje niet lezen!’
Mensen die zich de moeilijkste Franse, Duitse en Engelse boeken konden eigen maken, werden door hun eigengereidheid verhinderd kennis te nemen van gedichten, welke voor wat zij elders bewonderden, niet onderdeden. Mensen, die zich overigens wel zouden wachten zich uit te laten over aangelegenheden welke zij niet grondig kenden, schromen niet om over het Afrikaans meningen te uiten, welke niet alleen zo maar kant noch wal raken, doch van een verbijsterende, kwaadwillige onkunde getuigen. Dat het ontstaan uit het Nederlands en de ontwikkeling van de Afrikaanse taal op zichzelf, buiten alle letterkundige voortbrengselen om, een hoogst merkwaardig verschijnsel is, en de moeite waard het te bestuderen, komt bij deze moedwillig blinden niet op.
Terwijl de Afrikaanse letterkundigen en lettervrienden de Nederlandse letterkunde van nabij en nauwkeurig volgden, bleven de Nederlandse letterkundigen en lettervrienden (behoudens enkele gelukkige uitzonderingen) onverschillig tegenover de Afrikaanse poëzie en het Afrikaanse proza. Zo weinig besef van de verhoudingen in Zuid-Afrika is in Nederland aanwezig, dat een vooraanstaand dichter, romancier en kriticus stomverbaasd aan een Afrikaanse kunstbroeder kon vragen: ‘De Gids... maar lezen jullie die daar dan?’ Waarop de Afrikaner antwoordde dat ‘daar’ niet alleen De Gids, maar alle letterkundige tijdschriften bereikbaar zijn en, om een voorbeeld te noemen, dat een nieuwe bundel van Lucebert of Andreus zich hoogstens zes weken na verschijning in de bibliotheek van de ware poëzieminnaars van Zuid-Afrika bevindt.
De Afrikaanse regeringen - ongeacht hun politieke beginselen - hebben zich nimmer ernstig bekommerd om de verspreiding van de Afrikaanse litteratuur in Noord- en Zuid-Nederland. Het was immer moeilijk om in Nederland een Afrikaans boek in handen te krijgen. De Afrikaanse uitgevers geloofden niet in het veroveren van een markt in Nederland en deden dus ook niets, daar zij zich niet geroepen achtten als onbezoldigde kultuurpropagandisten op te treden.
Zeker hebben het Nederlands vooroordeel en de Afrikaanse laksheid de verspreiding van de Afrikaanse letterkunde ten stelligste gefnuikt. Allerlei onderlinge besprekingen van belangstellenden en belanghebbenden leidden tot geen resultaat van betekenis.
Tot plotseling een Nederlands uitgever, die reeds talloze malen moedig initiatief en een gelukkige hand toonde, de verzamelde gedichten van Elisabeth Eybers in Nederland, fraai uitgevoerd, deed verschijnen. Een ieder die in ingewijde kringen in Zuid-Afrika van dit plan hoorde, zei: ‘Een prachtig plan, een lofwaardig plan, en een betere keuze dan Elisabeth Eybers is niet denkbaar; maar aan wie gaat die uitgever zijn boeken slijten?’
Men kòn hier niet anders spreken. Elisabeth Eybers heeft in twintig jaar een achttal bundels gepubliceerd, zonder dat in Nederland iemand, buiten de kleine kring der specialisten, ooit naar haar verrukkelijke poëzie getaald heeft. Doch wat niemand kon verwachten, het grote wonder geschiedde. Als ik juist ben ingelicht dan zijn er in enkele maanden van haar ‘Versamelde Gedigte’ meer dan duizend verkocht!
Dit stemt tot vreugde en dankbaarheid. Een ieder in Zuid-Afrika, die het werk en de persoonlijkheid van Liesbeth Eybers kent, verheugt zich over de bewondering die haar in ieder opzicht en ten volle toekomt; men waardeert de uitgever die dit ongewone denkbeeld verwezenlijkte en tot een succes maakte; men hoopt dat er nu een brede belangstelling in de Nederlanden zal ontwaken voor een Van Wyk Louw, een Opperman;