| |
| |
| |
Marnix Gijsen
Mijn vriend, de moordenaar
Voor rose gronon, vroeger een goede buur, thans een verre vriendin.
Mijn moeder zal tot haar laatste ademtocht niet weten wat een ablatief is, al heb ik over het gebruik van deze zesde Latijnse naamval een dik proefschrift in het licht gegeven, wel te verstaan in het bescheiden schemerlicht van een honderdtal geleerde bibliotheken. Dat was slechts mogelijk doordat moeder nooit een stuk was buitenshuis heeft laten gaan en vele jaren drie bromberen van kostgangers hield om mij te laten studeren. Ik was, als enige zoon van een zuinige en werkzame weduwe, een voorbeeldig student. Toen ik haar mijn boek, het eerste exemplaar op houtvrij papier, met een lange opdracht ter hand stelde, stonden haar de tranen in de moeë ogen. Ze wist niet goed wat ze met die turf moest aanvangen, maar ze streelde mijn opus met vereelte vingeren en ze was zichtbaar ontroerd. Ze deed geen beweging om het open te snijden want liegen, zelfs in gebaren, heeft ze nooit gekund. Ik heb het dan maar op de kast gezet, naast de glazen stolp waaronder haar bruidsbouquet bewaard staat. Zo'n boek blijft gemakkelijk rechtopstaan, het was zwaar van geleerdheid. De trots mijn werk te zien prijken op het larenaltaar van ons klein gezin, naast het portret van vader en het bouquet van moeder, is de enige voldoening die het mij ooit heeft verschaft.
Een paar maanden na mijn promotie, stelde ik vast dat de leraren klassieke talen bijzonder taai zijn, want er kwam nergens in het onderwijs een betrekking vrij. Zo heb ik uit louter kortswijl deelgenomen aan het examen voor de diplomatieke dienst en aangezien ik een goed geheugen heb en vrij behoorlijk opstellen kan schrijven, slaagde ik. Zeer tot mijn verbazing, want ik verkeerde in de overtuiging dat men in de consulaire en diplomatieke diensten alleen kandidaten aanvaardde, die een naam met scharnieren dragen. Ik had er zelfs aan gedacht mijn opstel te ondertekenen: Jan Vermast van Gelderzande tot Machelen.
| |
| |
Twee jaar ben ik op het Departement werkzaam geweest in een rustige dienst onder het gezag van een vaderlijke chef. Wij bestudeerden uitsluitend de internationale overeenkomsten betreffende het visrecht. Het is eenvoudig ongelooflijk hoe vlug men in vuur kan geraken over de vraag of de Japanners mogen vissen op twintig dan wel op dertig mijlen afstand van de kust van Alaska. En als men kennis heeft genomen van de uitspraken van het Internationaal Gerechtshof, van de verslagen der arbiters en van de adviezen der juristen, en men tracht tot een slotsom te komen, is men zoals een piloot die met zijn vliegtuig in de holle kern van een cycloon is terecht geraakt en die weet dat hij daar moet blijven ronddraaien en zich niet mag wagen in de woeste luchtlagen die rond hem een dodendans uitvoeren. Het was er veilig in die dienst, maar wel wat vervelend. Ik heb herhaaldelijk getracht aan moeder uit te leggen wat ik op het Departement verrichtte, maar al wat zij van het vissersbedrijf afwist had zij uit een opvoering van ‘Op hoop van Zegen’ onthouden en ze zei dat de vis duur betaald werd.
Met schrik zag zij het ogenblik naderkomen dat men mij naar het buitenland zou zenden. Toen ik voor Mason werd aangeduid, moest ik haar op een wereldkaart aanwijzen waar Amerika en het Midden Westen lagen. Het scheen zo ver, maar ik troostte haar met de bewering dat ik op iets meer dan één nacht kon terugkomen indien het nodig was. Weken lang heeft ze mijn ondergoed hersteld en ze heeft me een indrukwekkend aantal dikke sokken gebreid die zelfs in de antarctische streken van pas zouden komen. Ik heb mijn proefschrift achtergelaten, maar ik heb moeder gevraagd of ik het bruidsbouquet mocht meenemen. De tolbeambte in New York heeft het nieuwsgierig bekeken, maar hij klasseerde het als een antiquiteit.
Ik heb mijn werkzaamheden ter harte genomen. Ze waren niet bijzonder zwaar. Het bevel goede betrekkingen te onderhouden met onze exlandgenoten in Mason was gemakkelijk op te volgen. Het was voldoende dat ik me als een gezellige broer aanstelde, hun dialect poogde na te apen, een paar potten bier betaalde en eenmaal per avond trachtte te vloeken in gewesttaal. Ook het zuinig vermelden van de mannelijke attributen was zeer nuttig om mijn populariteit te verstevigen.
Ik legde het uiterst zuinig aan boord en kon moeder het bestaan eindelijk wat verlichten. Daar ik onder het gezag stond van onze consul-generaal in C., op driehonderd mijlen afstand, kon ik genieten van het besef dat ik geheel alleen onze miljoenen landgenoten vertegenwoordigde. Ik heb meer dan eens de formules gebruikt: ‘Ons land denkt...’ ‘Ons land
| |
| |
is van mening...’ en ik moet toegeven dat ik iedere maal een rilling van welbehagen gevoelde wanneer ik zag welke indruk deze toverwoorden maakten op mijn gehoor. Een staat, hoe klein ook, is souverein en als hij spreekt, zelfs bij monde van een vice-consul, luistert men met een zekere dosis ontzag.
Ik zou waarschijnlijk de gebruikelijke drie jaar in Mason hebben doorgebracht, dan terug naar het Departement zijn overgeheveld vooraleer men mij naar een belangrijker standplaats zou hebben gezonden. - Dat is de gewone gang van zaken, - maar nu ben ik door een samenloop van omstandigheden reeds na een jaar een drietal weken terug in het vaderland geweest, waar men mij in de gangen van het Departement met een mengsel van verbazing en meelij bekeek. Tenminste daar waar de verlichting toereikend is. Ik weet dat ik niet goed aangeschreven sta en dat mijn eerste stappen in de carrière hebben bewezen dat ik wellicht niet voor dit ambt geschikt ben. Ik weet dat met volkomen zekerheid. Ik ben een getekend man. Dat alles is de schuld van Hyppoliet Verstraeten, oud 58 jaar, geboortig uit mijn vaderstad. Hij is in mijn leven gekomen en er weer uit gegaan, zoals een man die door een draaideur binnenkomt en die zonder meer blijft voortduwen en weer verdwijnt. Ik ben in één jaar, wat is een jaar in de wenteling van de tijden?, een heel mensenleven ouder geworden door zijn schuld. Of was het door de mijne?
| |
II
Het behoorde tot mijn plichten de locale pers te lezen, met het oog op de belangen van ons land, maar ik moet bekennen dat de lektuur van het economisch nieuws niet zo erg boeiend was en dat ik dikwijls tevergeefs mijn hersenen afmartelde om te weten hoe ik de xenophobe Amerikanen er toe zou brengen meer van onze vaderlandse produkten te verbruiken. Met een schuldig gevoel, las ik dan het algemeen nieuws. Zo nam ik kennis van het grote schandaal dat in de staatsgevangenis van Raleigh was uitgebroken. De directeur, zo pas afgezet, was een man die van gezelligheid hield, een echte vader voor zijn onderhorigen.
Regelmatig organiseerde hij lustige weekenduitstapjes met een groepje gevangenen die niet onvermogend waren. Er was in zijn instituut een goed opgezet kantoor waar men kon gokken op de paardenwedrennen, en wie er het geld voor overhad kon eens per week galant bezoek in zijn cel ontvangen. Kortom, het was een humane, gezellige instelling waar
| |
| |
een ieder, naar omstandigheden, gelukkig en tevreden kon zijn. Tot het noodlottig ogenblik dat een jong journalist in zijn krant een aantal foto's publiceerde waarop men de directeur, omringd door zijn ster-gevangenen, kerels die levenslang hadden terwille van moord en doodslag, afgebeeld zag in het jeugdig lentegroen ter gelegenheid van een vrolijke pic-nic en in gezelschap van enkele aantrekkelijke, doch zichtbaar lichtzinnige, jongedames die blijkbaar het Déjeuner sur l'herbe van Manet nauwkeurig bestudeerd hadden. Toen ik het ophefmakend geval besprak met onze typiste, vertelde ze mij dat een van onze landgenoten in die eigenaardige gevangenis ‘zuchtte’. Hij kwam echter niet voor op de sensationele foto's. Hij was maar een arme drommel. Zo heb ik toevallig kennis genomen van het dossier van Hyppoliet Verstraeten die vroeger gehuisvest was in mijn wijk, net achter de hoek van mijn ouderhuis, al kon ik me niet herinneren hem daar ooit te hebben gekend.
Wat heeft mij doen handelen? Een duister gevoel van solidariteit met een landgenoot, de overtuiging dat een van de onzen, veroordeeld en opgesloten door de Amerikanen, noodgedwongen onschuldig moest zijn? Ofwel de bekoring mij een tijdje bezig te houden, niet met de verkoop van glaswaren of van namaak oude meubelen, maar met wat ik toen voor mezelf ‘het volle leven’ noemde? Ik heb het dossier mee naar mijn kamer in het hotel genomen en heb er mij in verdiept.
Twintig jaar geleden werd Hyppoliet, mijn ex-buur, door het gerecht van Michigan tot levenslange opsluiting veoordeeld, omdat hij twee Amerikanen tijdens een dronken partij met messteken had omgebracht. Zo stond het er. Hij was aan de elektrische stoel ontsnapt omdat het geval zich had voorgedaan tijdens een wallebakkerij en omdat niemand bepaald wist hoe de zaak begonnen was en hoe ze was verlopen. Toen alles voorbij was, lagen er twee inboorlingen van de Verenigde Staten op de grond dood te bloeden en had men Hyppoliet stomdronken in een hoek aangetroffen. Er waren een aantal andere kerels bij het geval betrokken geweest, maar die waren spoorloos verdwenen.
Ik vond een lange brief van de veroordeelde, destijds aan een van mijn voorgangers gericht, waarin Hyppoliet zijn onschuld bepleitte en beweerde dat de rechters hem verkeerd hadden begrepen. Hij kende toen weinig of geen Engels en hij was de zondebok geworden voor een hele groep. Ik besloot een bezoek te brengen aan mijn onschuldig veroordeelde buur, want ik was dadelijk van zijn onschuld overtuigd. Hoe kon een brave man, in mijn wijk geboren, schuldig zijn aan een dubbele moord? In mijn wijk vermoordt een man zijn vrouw omdat ze hem ontrouw is, of
| |
| |
hij verhangt zich, of hij slaat zijn schoonmoeder dood die het huishouden komt overhoop zetten. Als hij drinkt, wordt hij sentimenteel en kwijlerig, maar stellig niet moorddadig. Zo ernstig nemen wij de zaken nu eenmaal niet op. Die twee dode Amerikanen, kerels van niets (dat bleek uit het dossier), waren waarschijnlijk ook niet helemaal zonder schuld. Stellig hadden zij onze Hyppoliet lafhartig aangevallen. Onze landgenoten beweren echter in hun nationaal lied dat men hen ‘geen morzel gronds’ zal ontwringen. Hoe kon Hyppoliet zich door die twee vagebonden laten overdonderen? Het stond dadelijk bij mij vast dat hij voorwerp van een rechterlijke dwaling was geworden en reeds twee decennia onschuldig in de kerker zuchtte. Indien hij was voorgekomen op de vrolijke foto's zou ik waarschijnlijk niet zo ontroerd geweest zijn. Maar neen, hij was thuis gebleven, hij had niet aan de pic-nics met de locale schoonheden deelgenomen. Hij was een miskende, een verongelijkte, als er helaas zo vele zijn.
| |
III
De nieuwe directeur van de gevangenis van Raleigh was een zuurpruim: bij hem was er natuurlijk geen sprake van vrolijke uitstapjes. Zelfs de gewoonste humane beschikkingen van het reglement werden door hem weigerig toegepast. Toen ik hem schriftelijk toestemming verzocht een onderhoud te mogen hebben met gevangene Hyppoliet Verstraeten, liet hij mij weten dat ik, gezien de grondige reorganisatie van het instituut, een paar maanden moest wachten. Intussen kon ik tot de levenslang veroordeelde een brief richten, die natuurlijk vooraf zou gelezen worden door de directeur. Ik had echter niets bijzonders aan Verstraeten te melden. Ik kon toch niet dadelijk schrijven dat ik in zijn onschuld geloofde, niettegenstaande de veroordeling die hem was te beurt gevallen vanwege het majestatische gerecht van de bijna souvereine staat Michigan. Ik kon hem hoogstens een bezoek beloven, en dan nog waarom? Alleen uit wijksolidariteit? Omdat ik wellicht deze moordenaar in mijn jeugd had ontmoet op de hoek van onze straat, omdat mijn moeder wellicht van zijn bestaan had afgeweten. Hoe vér kon een consulair agent de solidariteit met zijn landgenoten drijven in den vreemde? Ik heb me natuurlijk dergelijke vragen gesteld, wel wetend dat het Departement niet graag gemengd wordt in dingen die het gemeen recht aangaan, maar ik was spontaan aan de zijde van Hyppoliet. Hij had, zoals ik, elke avond het zelfde dunne vesper- | |
| |
klokje van onze noodkerk gehoord, hij was gevoed door dezelfde geluiden als ik, en hij had eens per jaar, zoals ik, de Reuzen zien defileren door onze smalle straat, en bij de wijkkermis had hij stellig met zijn vrouw gedanst op het kleine pleintje onder de lampions, terwijl ik in mijn wit gestijfseld schortje stond te gapen, wachtend op het vuurwerk dat straks zou opgaan. Hij sprak het dialect van mijn stad, niet die zware, haast onverstaanbare gewestspraak van de boeren uit de Westelijke provincie die in Mason gevestigd waren en die mij,
niettegenstaande al mijn goede wil, als een vreemde eend in de bijt bleven beschouwen. Ach, ik vertederde me over onze Hyppoliet, de onschuldig veroordeelde, die in de klauwen van het gerecht van Michigan was gevallen omdat hij, waarschijnlijk uit heimwee, een paar drankjes te veel achterom had geslagen, niet van het goede vaderlandse bier, maar van die boosaardige mengsels die men de mens hier voorzet. Ik was echter een ambtenaar, en ik wist dat ik me omzichtig en officieel moest uitdrukken wanneer ik papier met briefhoofd van het consulaat gebruikte.
Mijn brief aan Hyppoliet heeft me veel hoofdbrekens gekost. Toen ik de vierde versie van mijn klad herlas, werd ik getroffen door de koude, haast harteloze toon van mijn schrijven. Ik liet aan gevangene Verstraeten weten dat ik hem wenste te komen bezoeken aangezien hij een landgenoot was en omdat de aangelegenheden van onze landgenoten mijn zorg waren, welke ook hun omstandigheden konden zijn. Ik zou, schreef ik, het op prijs stellen indien ik op enige wijze zijn lot kon verzachten. Miss Verdonck typte mijn brief met duidelijk ongenoegen: zij was in dit land geboren, maar haar ouders waren landgenoten. Wat de Amerikaanse autoriteiten hadden beslist, was voor haar onaanvechtbaar. Daarbij had zij een vurige haat tegen drinkers en geloofde zij in het oude axioom van tand om tand, oog om oog. Onder haar verontwaardigde blik, heb ik gevraagd wat mijn voorgangers hadden gedaan in zake Hyppoliet Verstraeten. - ‘They let him rot in jail, where he belongs,’ zei ze snibbig. Ik had die pedante oude vrijster een draai om de oren kunnen geven. Twintig jaar had die man in de gevangenis doorgebracht. Schuldig? Onschuldig? Wie zou dat uitmaken? Hij behoorde daar, zei Phyllis Verdonck alsof zij God de Vader zelf ware geweest die weet waar eenieder van ons thuishoort. Daarenboven moest hij in de gevangenis nog rotten.
Nijdig tikte ze mijn brief. Indien ik er tikfouten in gevonden had, had ik haar op staande voet ontslagen. Ik zette mijn handtekening onderaan en schreef er eigenhandig boven: ‘Beste groeten.’ Met een droog gebaar sloeg Miss Verdonck de klapper dicht. Ze vertrok op klokslag vijf uur,
| |
| |
hetgeen niet in haar gewoonten lag want, aangezien ze thuis leed onder de tirannie van een altijd zieke en veeleisende moeder, nam ze elke gelegenheid te baat om wat langer op kantoor te blijven en zich aldus meer belang te geven in haar eigen ogen en in die van haar moeder. Wanneer ik precies op tijd naar huis ging, bekeek ze mij alsof ik me aan een gruwelijk plichtsverzuim plichtig maakte en de staat bestal.
| |
IV
‘Een gewoon bezoek of een speciaal bezoek?’ vroeg de directeur toen ik mij bij hem aanmeldde.
‘Wat is het verschil?’ vroeg ik.
‘Gewoon, dan ziet U de vent achter de tralies; speciaal, dan zit U in een kamer samen met een bewaker.’
‘Speciaal,’ zei ik, ‘ik heb nog nooit iemand achter tralies toegesproken.’
‘Maar U moet met de gevangene Engels spreken,’ waarschuwde de directeur.
‘Dat gaat niet,’ antwoordde ik, ‘ik weet zelfs niet of hij de taal kent, en het zou voor hem zo veel aangenamer zijn indien ik onze taal gebruikte.’
‘Wij zijn hier niet om het de veroordeelden aangenaam te maken,’ merkte de directeur op. ‘Die tijd is voorbij.’
Wat was die vent fier omdat hij een eind had gesteld aan de pret. Ik vond hem dadelijk erg antipathiek. Hoe zou zo'n prinzipienreiter iets begrijpen van onze Hyppoliet?
Een bewaker duwde de gevangene binnen in het kleine kamertje en zat naast ons neer. Hyppoliet was een grote, logge man, papperig van uitzicht. Hij leek veel ouder dan zijn jaren. Ik merkte dat hij geen linkerarm had. Hij stak de hand uit die ik hartelijk drukte en, mij niet storend aan het voorschrift Engels te spreken, richtte ik mij dadelijk tot hem in de sappige taal van onze vaderstad. Al had hij zeker tweemaal mijn leeftijd, toch behandelde ik hem met familiariteit, sterk van mijn gezag als consulair agent. Ik was op dat moment de wettige vertegenwoordiger van onze nationale gemeenschap; daarvan was ik me wel bewust. Zenuwachtig zei ik hem dat ik zijn dossier gelezen had, dat ik natuurlijk geen oordeel kon uitspreken over wat twintig jaar geleden gebeurd was, maar dat ik tot zijn beschikking stond indien ik iets voor hem kon doen. Hij zat mij aan te staren, maar zei geen woord. Ten slotte zag ik zijn mond en kaakbeenderen bewegen in een krampachtige grijns, en hij bracht een
| |
| |
rauw geluid uit dat ik niet begreep: het was gelijk het kreunen van een dier. Het had niets menselijks.
De bewaker legde mij uit dat Hyppoliet door een beroerte geheel van de spraak beroofd was. Hij kon zich alleen door tekens en schriftelijk doen verstaan, maar zijn kennis van het Engels was zo gebrekkig dat niemand uit zijn krabbels wijs kon worden. Hoe heeft hij zijn arm verloren? vroeg ik. In de schrijnwerkerij van de gevangenis, zei de cipier. Kort daarop kreeg hij zijn aanval. Ik sprak tot Hyppoliet en deed moeite om me langzaam en klaar uit te drukken, alsof ik met een hardhorige te doen had, hetgeen gewoon belachelijk was, want aan zijn gehoor ontbrak niets. Op een briefje dat ik hem voorlegde, schreef hij dat hij sedert zijn aanhouding geen nieuws meer had van zijn gezin, en kon ik hem wat tabak bezorgen, want sinds hij zijn linkerarm verloren had kon hij niet meer werken en had hij dus ook niet het minimale loon dat de gevangenen ontvingen voor hun arbeid in de ateliers. Ik was tevreden dat ik iets kon doen voor de sukkel.
Ik ben in vrij miserabele gemoedsstemming uit Raleigh vertrokken, met een gevoel van machteloosheid tegenover zoveel ellende. Mijn inbeelding, die me een roerend gesprek met de gevangene had voorgespiegeld, had ook heel wat schade geleden. Ik had me voorgesteld dat ik in de verklaringen van Hyppoliet wel een of andere kostbare aanduiding zou gevonden hebben om wellicht het proces te doen herzien of zijn lot ten minste te doen verzachten. Doch hoe kon ik dat aan boord leggen met een man die amper met de grootste moeite wat strompelende letters op papier wist te zetten en die in een soort trance leefde? Ja, ik kon hem wat tabak zenden, en ik zou er zelfs voor zorgen dat hij van die goede tabak uit ons land zou bekomen. Zo zat ik mistroostig in de trein te piekeren, zelfs kwam de gedachte bij mij op dat ik misschien door mijn bemoeizucht de man in zijn cel nog rampzaliger had gemaakt dan hij was. Ik had hem gezegd dat ik een wijkgenoot, ja zelfs een oud buur van hem was, en hij had mij star aangekeken en een geknor laten horen dat me door merg en been ging. Misschien ware het toch beter geweest dat ik die namiddag besteed had aan propaganda voor onze nationale druiven, die zoveel beter zijn dan de Amerikaanse en die per luchtpost kunnen worden besteld en voor elke gastvrouw in dit land op haar meest luisterrijke diners wat men noemt een conversation piece zijn, iets waarover de gasten kunnen praten, want die Amerikanen, die kerels die Hyppoliet zo wederrechtelijk achter de tralies houden, weten nooit wat zij zeggen moeten en het is daarom nodig hen tot praten uit te lokken door iets uitheems of iets geks.
| |
| |
Dat was blijkbaar ook de overtuiging van Miss Verdonck, die me de morgen na mijn bezoek met ijzige beleefdheid behandelde. Ze was een tiental jaren ouder dan ik en ze had me dat in den beginne laten voelen alsof het een ongerechtigheid was waaraan ik persoonlijk schuld had. Zij was het eerste levend wezen dat ik het recht had bevelen te geven, en het kost me helemaal geen moeite te bekennen dat ik dat niet goed deed. Alhoewel ze behept was met een universele weetgierigheid en mij met van woede brandende blikken aankeek wanneer ik een vertrouwelijk stuk wegsloot, zonder dat ze te weten was gekomen waarover het handelde, toonde ze die morgen duidelijk hoe sterk haar afkeuring was voor mijn gedrag want ze vroeg me geen woord nieuws over Hyppoliet en over mijn bezoek. Rond de middag kon ik het niet meer harden, en zei ik dat ik de gevangene bezocht had en dat hij op mij een heel goede indruk had gemaakt. Ik kon niet nalaten er bij te voegen dat hij in de gevangenis aan ‘'t rotten’ was zoals zij wenste, want dat hij zwaar gehandicapeerd was. Daarop kwam geen reactie.
Ik kon met niemand over deze zaak praten, want onze landgenoten in Mason voelden er niets voor betrokken te worden bij een geval dat de goede faam van onze nationale gemeenschap in opspraak gebracht had. En toen ik één onder hen voorzichtig polste, hij was advokaat en had enige invloed in de locale politiek, deed hij me dadelijk opmerken dat we dat vuile potje beter gedekt lieten, dat slapende honden niet gewekt mochten worden, en dergelijke wijsheden meer.
Zo zat ik 's avonds eenzaam in mijn pension, met mijn dossiers die me maar half interesseerden en met het beeld van Hyppoliet gestadig voor de geest. Hij was net zo oud als mijn vader toen die gestorven was, bedacht ik. Dat bracht me nog nader tot hem. In mijn slaap hoorde ik het onmenselijke geluid dat hij had uitgebracht, zag ik zijn starre blik en de lege linkermouw van dat grijsgrauwe gevangenplunje. Wat kon de maatschappij nu nog verlangen van dit wrak na twintig jaren? Wat kon het de staat Michigan schelen of die man bleef voort vegeteren op kosten van de gemeenschap? Ik begon te zinnen op middelen om Hyppoliet te doen begenadigen, want hoe meer ik aan hem dacht - en hij nam steeds een groter plaats in mijn overpeinzingen in - hoe meer ik hem zag zoals hij in mijn jeugd moet geweest zijn. Hij was de man die ik nooit had vergeten: ik was acht jaar oud en ik stond naar het vuurwerk te kijken op ons pleintje. Een grote, zware man bevond zich achter mij, ietwat dronken, denk ik, want telkens wanneer er een vuurpijl omhoog ging en uiteenklapte liet die uitgelaten kerel een vloek horen van bewondering. Naarmate het
| |
| |
spektakel vorderde, werden de klappers luider en stegen de vloeken in kracht, totdat bij het oorverdovende slotbouquet de man zulk een indrukwekkende reeks vloeken, door vele miljoenen en miljarden vermenigvuldigd uitbracht, dat men niet wist voor wie het eindapplaus van de omstanders bedoeld was, voor de verbluffende pyrotechniek van onze wijkfeestelijkheden of voor het verbale vermogen van de geestdriftige vloeker in ons midden. Niemand kan mij wijsmaken dat een man die zo kinderlijk verheugd kan zijn, ook al misbruikt hij de naam des Heren op baldadige manier, in koelen bloede twee Amerikanen had vermoord.
| |
V
Er zijn, zoals men weet, twee soorten heiligen: deze welke reeds aan de borst hunner moeder, in zoverre ze zich verwaardigen die te nemen, laten blijken hoe groot hun deugden later zullen zijn, en deze die plotseling, na een uiterst zondig leven, de goede weg vinden. Zo zijn er ook twee soorten onder de jonge consulaire agenten: zij die in de dronkenschap van hun verantwoordelijkheid zich met woeste ijver op hun werk werpen, en zij die pianissimo beginnen en slechts veel later een normaal werkritme, dat geen critiek van hogerhand verwekt, bereiken. Deze classificering werd door onze secretaris-generaal uitgestippeld in een elegante lezing die hij eens heeft gehouden en waarvan elk agent, bij zijn intrede in het Departement, een exemplaar ontvangt. Ze staat vol gulden raad.
De meeste jonge agenten die alleen in het buitenland verblijven worden verliefd op een meisje van hun standplaats. Zoiets kwam niet in mij op, want vooreerst was ik ijverig en ten tweede had ik het gevoel dat ik moeder te kort zou doen indien ik zo maar dadelijk aan trouwen ging denken. Ik kende geen andere obsessie dan dat wrak in Raleigh. De tabak was aangekomen uit ons land en doorgezonden. Ik had een hele voorraad opgedaan om periodiek een pakje te kunnen bezorgen aan Hyppoliet, en ik had hem geschreven dat hij me niet schriftelijk moest bedanken.
Na een paar maanden ontving ik van de directeur der gevangenis een brief die me met verbazing vervulde. Hij schreef me op verzoek van Hyppoliet en vroeg me in zijn naam om een foto van mezelf. Ik bezat niets dan een pasfoto, waarop ik er uitzag als een vrij stompzinnig misdadiger. Ik heb me bij de beste fotograaf van Mason laten kieken. Het resultaat was indrukwekkend, want de fotograaf beroemde er zich op dat hij ‘psychologische portretten’ maakte: als hij een jonge consul kiekte, zag die
| |
| |
er uit zoals een consul er hoort uit te zien. Men kan het de jonge man aanzien dat hij als ambassadeur bij het Hof van St. James zal eindigen. De fotograaf was erg veeleisend tegenover zichzelf en tegenover zijn model. Hij heeft me bij mijn eerste bezoek niet gefotografeerd, hij heeft me gewoon naar de kapper gezonden, want mijn haardracht leek hem veel te continentaal. Zo tevreden was hij over zijn werk, dat ik de week daarop mijn foto zag verschijnen in de mondaine pagina van de locale krant, met een korte, bepaald vleiende nota over mijn persoon. Ik heb het blad aan moeder gezonden. Ik liet me ook verleiden een dozijn exemplaren van de foto te bestellen. Die kostten me een goed deel van mijn maandsalaris, maar ik kon Hyppoliet toch niet teleurstellen. Ik schreef een vriendelijke opdracht op het exemplaar en, om aan de vernietigende critische blikken van Miss Verdonck te ontsnappen, heb ik het stuk zelf ingepakt en persoonlijk naar de post gebracht.
Behalve moeder, heeft nooit in mijn leven iemand naar mijn foto gevraagd, tenzij ambtenaren en gendarmen. Dat Hyppoliet mijn foto in zijn cel wilde ophangen, heeft mij zeer getroffen. De andere gevangenen hadden stellig pin-up girls of Marilyn Monroe in Eva's costuum, Hyppoliet had de jonge, ijverige consul van Mason, zijn vriend, die hem geregeld de beste pijptabak zond, die met het aroma van onze bescheiden valleien.
Een paar weken later ontving ik een reusachtige kist op kantoor, afkomstig uit Raleigh, afzender Hyppoliet Verstraeten, No. 7.893. Phyllis Verdonck draaide om die kist gelijk een kat rond een netzak waarin lever en nieren steken. Ik liet het pak ongerept, al brandde ik van nieuwsgierigheid. Toen Miss Verdonck eindelijk vertrokken was, heb ik het opengemaakt. Het bevatte een vergroting van mijn foto, omgeven door een lijst van het zwaarste hout dat ik ooit heb gehanteerd, twee handen breed, en zonder nagels in mekaar gevoegd. Een portret dat de eeuwen rustig kon trotseren, een reusachtig stuk, in het timmermansatelier van de gevangenis met grote inspanning voortgebracht. Die lieve, goede Hyppoliet, nu stond ik weer bij hem in de schuld. Met welke bovenmenselijke inspanning was hij er in geslaagd dit onding te doen fabriceren door zijn gezellen van de schrijnwerkerij!
| |
VI
Een jonge vice-consul kan zo maar niet de machtige gouverneur van Michigan benaderen voor een zaak die twintig jaar oud is. De gouver- | |
| |
neur is een politicus die op stemmen uit is, maar hij interesseert zich natuurlijk ook voor de commerciële grootheid van zijn staat en hij is fier dat een aantal Europese landen een vertegenwoordiger hebben in Mason, dat ten slotte een provinciestadje is. Het toeval heeft gewild dat ik werd uitgenodigd op een cocktailpartij waar de gouverneur en zijn vrouw aanwezig waren. Hij schudde me de hand met een kracht die bewees dat hij een lange training had, en hij zei iets over ons land waaruit bleek dat hij een groot vriend was van al wie binnen onze grenzen woont. Hij zei dat natuurlijk ook aan mijn collega's van Pakistan en van Burma. Wat kon de man anders zeggen? Een uur later was iedereen de vriend van iedereen in de overhitte zaal van het Hotel Sheraton.
Mrs. Bordley, de vrouw van de gouverneur, had toen de goedheid een martini uit te gieten over de nieuwe Perzische das die ik speciaal voor de gelegenheid had gekocht. Het was haar schuld niet, iemand was tegen haar aangebotst. Ik zei dat het niets was, alsof ik een eindeloos aantal Perzische dassen bezat. Doch Mrs. Bordley moet gemerkt hebben dat ze een kleine ramp had veroorzaakt en ze werd dadelijk erg moederlijk tegen me. Het was een forse vrouw van over de zestig, in het licht paars gekleed. Ze droeg een diep décolleté en haar borsten, goed tegen mekaar gedrukt, stonden hoog en voor iedereen te kijk. Ik kon mijn ogen niet afwenden van deze genereuze ontplooiing; het was geen liederlijkheid die me bezielde, neen, deze krachtige, roze volumes hadden een vertederend effect op mij. Ze betekenden veiligheid, warmte, huiselijkheid, rust, voldaanheid, zelfs weelde; kortom alles wat ik in mijn schrale, zorgelijke jeugd had gemist. Ik weet het wel, onder kameraden zouden we Mrs. Bordley een dik mokkel genoemd hebben. Maar in het gedrang en het geharrewar van deze cocktailpartij was er in mij maar één gedachte: kon ik mijn hoofd op deze machtige boezem ter ruste leggen, ik zou al mijn zorgen vergeten.
Het was natuurlijk een groteske overweging, want welke zorgen had ik in de wereld buiten Hyppoliet? Handig manoeuvrerend heb ik Mrs. Bordley in een hoek gedrongen en haar mijn zorgen toevertrouwd. Ik begon met te zeggen dat ik jong en onervaren was, en niet wist of het gepast was dat ik de vrouw van de gouverneur kwam lastig vallen met een dergelijke aangelegenheid, maar Mrs. Bordley, toen ik de toestand van Hyppoliet beschreven had, zei dat ik een heel aardige jonge man was. Kon haar echtgenoot Hyppoliet begenadigen? Ze zou het aan Tom vragen. Ze zei ook dat ik ‘sweet’ was, hetgeen volkomen onvertaalbaar is en vriendelijk. Indachtig dat een jong diplomaat er zich steeds op moet
| |
| |
toeleggen een goede indruk te maken, evenzeer aan het Hof van St. James als bij de chefs van de Koppensnellers van Borneo, heb ik dadelijk mijn gewonnen posities versterkt. Ik was vertederd door de uiterlijke kenmerken der moederlijkheid van Mrs. Bordley, maar zij was ontroerd door mijn jeugd. Ik ben geen stap van haar weggeweken. Tom was omringd door een hele hofstaat van drinkende belangstellenden. Het was niet het moment om hem met onze Hyppoliet lastig te vallen. Dus probeerde ik mijn diplomatieke gaven op Mrs. Bordley. Na tien minuten noemde ze mij bij de voornaam, die ze Jaaaa-aaaan uitsprak, en na een half uur inviteerde ze mij de volgende zondag te lunchen met haar en de gouverneur. De hoofdstad is een klein provincienest waar zelden wat interessants gebeurt, en blijkbaar beschouwde mijn beschermvrouw mijn bezoek als een prettige afleiding.
Dat dejeuner is het hoogtepunt van mijn carrière geweest en het zal het waarschijnlijk voor vele jaren blijven. Ik verloor veld bij Mrs. Bordley, maar ik kwam in een goed blaadje te staan bij de gouverneur. In het volle, harde licht van een provinciale zondag, werkte mijn charme veel minder dan in de berookte atmosfeer van een drukke en dronken cocktailpartij. Mrs. Bordley was zo moederlijk dat ik vreesde dat ze plots zou vragen of ik die morgen mijn tanden wel had gepoetst. Na de lunch kreeg ik echter de kans aan de gouverneur mijn probleem uit te leggen. Ik deed het met luchtig detachement, alsof de zaak Verstraeten een van de menigvuldige kleinigheden was die mijn bestaan van vice-consul zo zwaar maakten. Over de kwestie van schuld en onschuld, zei ik niets. Ik wees er alleen op dat de staat Michigan, zonder aanvaardbare reden, voortging een van onze landgenoten te voeden en te huisvesten in een reeds lang overbevolkte gevangenis, terwijl hij thuis met open armen verwacht werd. - ‘Dat,’ onderbrak de gouverneur, ‘is de kern van de vraag. Wordt de man verwacht?’ Ik haastte mij natuurlijk om ja te zeggen, en de gouverneur bekeek mij meelijdend. Hij zette me uiteen dat de gevangene kon vrijkomen en het land verlaten indien zijn gezin schriftelijk een verzoek richtte tot onze Minister van Buitenlandse Zaken om zijn vrijlating te bekomen, die dit dan langs de hiërarchische weg zou overmaken aan de gouverneur die dadelijk zou instemmen. Zodra ik dit stuk kon voorleggen, zouden de poorten van het ongure Raleigh voor Hyppoliet opengaan.
| |
| |
| |
VII
Plichtsgetrouw informeerde ik de consul-generaal in C. dat ik kennis gemaakt had met de gouverneur en de eer had gehad bij hem te lunchen. Over de inhoud van mijn gesprek, zei ik geen woord. Het antwoord liet niet op zich wachten, en het was bepaald zuurzoet, want de consul-generaal was er nooit in geslaagd de gouverneur zo familiair te benaderen als ik. Hij herinnerde er mij aan dat het contact met de overheden in feite voorbehouden was aan hem, en dat ik hem vroeger op de hoogte had kunnen brengen. Zijn brief klonk als een standje. Consul-generaal Reinders was een man die zwaar beproefd was in zijn huwelijksleven en die daarom al zijn energie aan zijn werk wijdde: hij was onvermurwbaar disciplinair. Elke inbreuk op zijn gezag beschouwde hij als een aanslag op de majesteit van de staat. Ik vernam later dat hij aan het Departement had gevraagd een strafmaatregel op mij toe te passen omdat ik mij vermeten had over zijn hoofd te gaan, maar dat verslag had geen gevolg. Vanaf die dag echter werd ik gedurig lastig gevallen door omstandige vragen over mijn werkzaamheid, en ik besteedde meer tijd aan het beantwoorden van zijn steeds precieser wordende onderzoeken dan aan mijn taak zelve. De speldeprikken, kleingeestige kritieken, lichtelijk gecamoufleerde verdachtmakingen, volgden elkaar op, tot groot jolijt van Phyllis Verdonck die blijkbaar zat te wachten op mijn ondergang.
Ik klampte mij aan Hyppoliet vast, en ik was blij te weten dat ik nu eindelijk het middel had gevonden hem te bevrijden. Ik nam de gewoonte aan hem wekelijks te schrijven, ik gaf hem nieuws over ons vaderland en vooral over onze stad. Hij antwoordde niet, zoals ik het gevraagd had trouwens.
Hoe zou ik de familie Verstraeten er toe bewegen de bevrijding van Hyppoliet aan te vragen? Ik schreef aan moeder en, zonder de aanleiding te vermelden, informeerde ik hoe de familie Verstraeten het stelde. Ze liet me weten dat Philomène, de echtgenote, nog steeds haar wasserij had, en dat de twee dochters getrouwd waren. Hoe kwam ik er toe mij voor die mensen te interesseren, vroeg ze? Ze had beslist bezwaren tegen deze lui, die niet de minste moeite deden boven hun stand uit te groeien, en die na jaren nog gebogen gingen onder de schande die de vader over hen had gebracht. Moeder was vrij lakoniek in haar uitlatingen over het gezin der Verstraetens, zodanig zelfs dat ik er van afzag aan Philomène te schrijven. Daarbij, hoe kon ik het die volksvrouw aan het verstand brengen een brief te schrijven aan de Minister van Buitenlandse Zaken?
| |
| |
Ik was toen zes maanden in Mason en, dank zij de gedurige prikkelbrieven van mijn chef, was ik onzinnig werkzaam geworden. Er is geen beter bier dan ons vaderlands brouwsel, het overtreft in velouté, in ‘body’, in smaak, de dunne voortbrengels van dit land. Op een avond heb ik aan een groep van onze landgenoten de mogelijkheid voorgespiegeld om het te doen invoeren. Op slag ben ik een groot man geworden in hun ogen, en ik ben het nog. Het heimwee naar onze landouwen, naar onze weiden die als wiegende zeeën zijn, heb ik plots onstuimig doen oplaaien in het hart van deze brave mensen die op het punt stonden over te lopen naar het kamp der bourbon- en rye-drinkers. Scheepsladingen bier van De Zwarte Leeuw heb ik doen overkomen. Op elk uur van de dag en de nacht varen er 2.500 schepen op de Atlantische oceaan; minstens één, misschien twee, dat wist ik, waren door mijn toedoen op weg naar hier met hun kostbare vracht. Dat was een andere vreugde dan die welke mijn standaardwerk over de ablatief mij had bezorgd.
De echo van mijn glorierijk initiatief heeft weerklank gevonden in C., in D. en in tien plaatsen waar ons land vertegenwoordigd was door een min of meer aanzienlijke kolonie. Onze consul-generaal in C. is, zoals ik reeds gezegd heb, een achterdochtig en afgunstig man. Met lede ogen zag hij mijn kleine triomf. Zijn poging ons vaderlands spuitwater te doen invoeren was spaak gelopen. Aan bier had die drooglever niet gedacht. Men kan alleen iets bereiken met dingen waarin men gelooft. Hij heeft me mijn succes duur betaald gezet. Hij deed me opmerken dat er een groot aantal biersoorten was in ons land, en waarom had ik De Zwarte Leeuw verkozen boven alle andere? Ik deed aan favoritisme. Hij insinueerde zelfs (maar heel voorzichtig) dat ik wellicht belangen bij de brouwerij had. Phyllis Verdonck genoot van zijn brieven, dat was goed te merken. Zij steunde de denigratiecampagne van Reinders. Elke dag las zij de Christian Science Monitor, een krant die overigens uitstekend is, maar elke kans te baat neemt de misdrijven, uit drankmisbruik voortgevloeid, dramatisch op te blazen. Een whiskey-merk heeft een reclame die een elegant man voorstelt met het glas in de hand en het onderschrift: A Man of Distinction. Telkens wanneer een zattekul een auto-ongeluk veroorzaakt, publiceert die krant de tragische foto met hetzelfde onderschrift: ‘A Man of Distinction.’ Die infernale Miss Verdonck vond er genoegen in die foto's uit te knippen en naast haar op de muur te plakken. Het leek wel of ik verantwoordelijk was voor al het drankmisbruik in Mason-county.
Consul-generaal Reinders schreef me een dringende brief om vast te stellen dat de verkoop van ons linnen in de laatste tijd in mijn gebied vrij
| |
| |
stabiel was gebleven. Hij twijfelde niet aan mijn ijver, zei hij zuurzoet, maar wellicht kon ik wat tijd besparen op mijn biercampagne, zo stond het er beledigend, om de belangen van onze textielhandelaars, zo zwaar beproefd door de crisis met als gevolg een groeiende werkloosheid, te behartigen. Onze landgenoten in Mason hadden echter al de beddelakens die ze konden gebruiken, en de grote warenhuizen die ik trachtte over te halen vonden blijkbaar dat ik veel te jong en te onbenullig was om mij met handelszaken in te laten. De Zwarte Leeuw is mijn triomf geweest. Mijn enige.
Ik weet niet of iemand ooit de analyse van het heimwee heeft geschreven: hoe het groeit, zich manifesteert en tot wat het kan leiden. Ik denk er ernstig over dat te doen, want ik weet er helaas alles van. Ik bedoel niet het heimwee naar de physische omgeving van ons land en onze stad. Ons kader kon ik oproepen alleen maar door de ogen te sluiten. Moeder miste ik natuurlijk; maar ik leed meer onder het gevoel dat mijn afwezigheid haar zwaar woog dan onder mijn afwezigheid zelve. En ik wist dat, wanneer ik zou terugkeren, ik na een paar uren uitgepraat zou zijn en zij ook. We zouden samen naast de kachel zitten, zwijgend. Zij zou dan een en ander vertellen over de mensen van de buurt en over de duurte van het leven, ze zou mismoedig gewagen over een grote diefstal, of over de ziekte van een ver familielid, en ik zou nu en dan wat brommen om te tonen dat ik aandacht schonk aan wat ze haast alleen voor zich uit zei. Mijn heimwee was veel gecompliceerder: het wentelde rond het geval van Hyppoliet Verstraeten.
| |
VIII
Het was Kerstmis geworden en de hele stad was in een staat van hysterie. Uitbundig werd de geboorte van Christus gevierd door handelaren en organisators van diverse vermakelijkheden. Het scheen dat men op die dagen moest dansen en drinken dat het een aard had. Het was een bacchanaal dat een paar weken duurde en mij diep ontstemde. Ik bleef ver weg van al die kunstmatige en heidense leute en zat avond aan avond alleen in mijn vervelend pension. Aanhoudend gingen mijn gedachten naar Hyppoliet in zijn cel. Bij het einde van het jaar maakte ik ordelijk de balans op van mijn activiteit in Mason. Wat kon ik vertonen aan de credit-zijde? Mijn biercampagne, zoals Reinders dat noemde; mijn groeiende populariteit bij enkele honderden ex-landgenoten; hier en daar een
| |
| |
klein succes in vrij onbelangrijke gebieden, en verder een driehonderdtal brieven die ik aan mijn chef en aan het Departement had geschreven. In mijn kantoor was de toestand wat beter geworden, want Phyllis had opslag gevraagd en ik had, na een paar weken wachten, haar verzoek overgemaakt aan het Departement. Ik was zelfs bepaald edel geweest, want ik had haar mijn brief gedicteerd en gewezen op haar uitzonderlijke verdiensten, maar toen ik bij de beleefdheidsformule gekomen was, had ik haar gezegd: als het lukt, mag je mij een cocktail betalen. Ze heeft niet bewogen onder mijn schampere suggestie.
Het was rond die tijd dat ik mijn eenzaamheid niet meer kon verdragen en dat bij mij het plan rijpte zelf de zaak van Hyppoliet bij zijn familie te gaan bepleiten. Het ging niet aan te wachten tot mijn verblijf in Mason ten einde zou lopen. Het moest vroeger gebeuren. Maar hoe kon ik mijn standplaats verlaten zonder aanvaardbare reden, en toch mijn loopbaan niet in gevaar brengen?
Ter wille van Hyppoliet had ik me geabonneerd op het weekblad uitgegeven door de neringdoeners van onze wijk. Wat gaf Hyppoliet er om of Stalin dood of levend was, of Churchill eindelijk zich zou terugtrekken uit het parlementaire leven? Het was van veel meer belang voor hem of Bakker Puystjens zijn etalage had verbouwd, of dat een der zeven dochters van de loodgieter in de Damstraat nu eindelijk aan de man was geraakt. Ik moet bekennen dat ik veel meer vlijt en aandacht besteedde aan het opmaken van mijn kroniek voor Hyppoliet dan aan mijn verslagen over de economische toestanden in mijn gebied, welke ik ambtshalve aan de minister richtte, maar die hoogst waarschijnlijk alleen gelezen worden door een verveeld kanselier in het Departement. Er was een boom stuk gebliksemd op het pleintje waar ik als jongen gespeeld had; in de gemeenteschool op enkele blokken afstand van mijn ouderhuis was nu een zwembad ingericht; men had de enkele richting verplichtend gemaakt in de Denderstraat; dat waren de dingen die de onschuldig veroordeelde konden interesseren. Dat waren de dingen die ten slotte in het leven van elk onzer medeburgers belang hadden. En de koster van de H. Drievuldigheid, de man die een mooie Rubensiaanse vrouw had, had zich op het okzaal verhangen. Emilienne, de dochter van de hoerewaardin van De Beer, had haar plechtige kommunie gedaan, en er was een feest geweest van heb ik jouw daar. Het is heel moeilijk zo'n weekbericht op te stellen zonder de zin voor verhouding te verliezen. Ik was tevreden over mijn werk. Ik was goed op dreef en Hyppoliet zou stellig genoegen beleven aan deze kroniek.
| |
| |
Toen bracht men mij een telegram. Ik heb in mijn leven geen tien telegrammen ontvangen. Het is een uitvinding des duivels. Het omslag is rood, vurig rood. Jongen, acht pond, moeder en kind welvarend. Oom Karel schielijk overleden. Tante Bertha op sterven, kom gauw. Dat zijn de telegrammen die bij ons aan huis kwamen, maar gewoonlijk waren het ooms en tantes die doodgingen, want de gelukkige vaders in onze zuinige familie stuurden meestal een gedrukt berichtje. Waarom zijn de lui zo haastig met slechte berichten? Wat ik voorvoelde toen ik het omslag openscheurde werd bewaarheid. Een buurvrouw liet me weten dat moeder een auto-ongeluk was overkomen en dat mijn aanwezigheid gewenst was.
Hoe heb ik het toeval vervloekt dat me naar Mason had geleid. Was ik maar trouw gebleven aan de ablatief! Een paar uur later zat ik in het vliegtuig naar de oostkust en, na een kort oponthoud in New York, vloog ik in de nacht naar huis. Het was mijn eerste lange vlucht. Ik heb geen oog dichtgedaan. De stewardess, die blijkbaar mijn zenuwachtigheid bemerkte, had bijzondere zorgen voor mij. Haar voorkomendheid gaf me trouwens het gevoel of we allen in het vliegtuig met de dood bedreigd waren, en of ze onze laatste uren wilde verzachten door ons te doen begrijpen dat het leven mooi en prettig kon zijn, en dat de wereld uitsluitend bevolkt was door jonge, lieftallige vrouwen zoals zij! Die stewardessen doen me steeds denken aan de houri's van de mohammedaanse hemel. Zou ooit een reiziger, misleid door zoveel bekoorlijkheid, een hand naar haar uitsteken?
Ik vond moeder in het hospitaal. Ze lachte me door haar tranen heen dapper toe toen ik binnenkwam. Ik begreep dat zij zich tegen de pijn verdedigde, maar dat ze buiten gevaar was. De beenbreuk was niet erg, doch in den beginne had de uitwerking van de schok haar ernstig van streek gebracht. Tegen de avond joeg men mij van haar bed weg en ik keerde naar huis. Het was er akelig stil en onze oude poes - ze verliest haar haren en ze is half blind - vleide zich op mijn schoot. Ik vertelde haar dat het vrouwtje niet lang zou wegblijven en dat er vele lekkere beetjes voorradig zouden zijn als ze terugkeerde. Ik wilde het arme beest niet storen door op te staan en moest zo doelloos in mijn leunstoel blijven zitten, boeken en dagbladen lagen buiten mijn bereik. Toen is plots in die lange stilte en eenzaamheid het beeld van Hyppoliet weer voor mijn geest gekomen. Hier zat ik nu op enkele meters afstand van Philomène, zijn vrouw. Ik kon zelfs het gezoem der wasmachines horen en de schelle stem van een van haar dochters die op het afdak de was aan het ophangen was. Nu zou ik de kans krijgen de zaak van Hyppoliet te bepleiten.
| |
| |
Geen ongeluk zonder een klein geluk.
Ik verdeelde mijn tijd tussen bezoeken aan moeder, wie het elke dag beter ging, en korte verschijningen op het Departement. Ik stelde het bezoek aan Philomène enkele dagen uit, want ik wilde niet onvoorbereid bij haar verschijnen. Mijn bezoek moest dadelijk vrucht afwerpen! Er bestaat een ongeschreven etiquette in onze buurt. Ieder van ons is koning in zijn huis, en men loopt zo maar niet bij mekaar binnen. Men valt ook niet recht uit de hemel van Amerika in het gezin Verstraeten met een gewichtige vraag. In een dorp was vroeger de bron het sociale middenpunt; in onze buurt is dat de winkel van de slager. Ik heb aan de slager gezegd dat ik Philomène zou willen bezoeken in verband met haar man. De slager heeft begrepen dat hij een gewichtige missie van mij ontving. Hij zou het haar stellig meedelen en daarbij een uitvoerige beschrijving geven van al mijn deugden en van de hoge positie die ik in de wereld bekleedde. Want Severeyns, de slager, gebruikt nooit een andere uitdrukking wanneer het gaat om mensen die niet met hun handen werken: die bekleden een ambt, een positie. In het Frans occupeert men een positie, en men voelt in die bewoording dat de man niet weg te duwen is uit zijn zetel. Bekleden heeft me altijd wat gek in de oren geklonken, maar ik kon er staat op maken dat de terminologie indruk zou maken op mijn buurvrouw. Ik heb er enkele dagen overheen laten gaan, opdat het nieuws zou doorzijpelen, en daarna heb ik aan Philomène een briefje geschreven op papier van het Departement om haar mijn bezoek aan te kondigen op een avond. Zo was voldaan aan al de vormen die men moet in acht nemen in onze buurt.
| |
IX
Onze buurt is vreselijk banaal; er is voor een buitenstaander heus niets te zien, niets waar het oog op kan rusten, hetgeen niet belet dat, als men er is opgegroeid, zij een ongelooflijke bekoring heeft en dat men haar geluiden bij avond en bij morgen kan onderscheiden van alle andere de wereld rond. Men heeft alles meegemaakt wat er viel mee te maken; men kent elk huis en meestal ook zijn bewoners. We hebben ook onze locale vaderlandsliefde; we kijken neer op de buurt verder naar het Noorden gelegen, en we lachen om de pretentie van de buurt die meer naar het centrum ligt en wanhopige pogingen doet om er elegant uit te zien. Nu en dan is er een winkelier bij ons die denkt dat moderne reclamemetho- | |
| |
des zijn zaak zullen doen vooruitgaan. Zijn luidruchtige opschriften drijven veeleer de klanten weg. En toen de banketbakker zijn gemoedelijke, rommelige zaak heeft gemoderniseerd en er een enorm glasraam in heeft aangebracht, wisten we allen dat wij dat zouden moeten betalen en dat van die dag af zijn taartjes verdacht naar margarine smaakten in plaats van naar boter. We zijn erg conservatief.
We weten alles van mekaar af, al zijn er een heel aantal mensen die we enkel van ver groeten en waarmee we nooit praten. De Verstraetens behoren tot die categorie, omdat ze net één trapje te laag staan op de sociale ladder van onze buurt. Een wasserij zoals de hunne past niet helemaal in ons midden, het is een vergissing, maar ze duurt al meer dan twintig jaar en daarom hebben we ze aanvaard, al zal niets er ons toe bewegen de Verstraetens als gelijken te beschouwen. Ze zijn, zoals in Indië, untouchables, maar ze zijn onontbeerlijk. Tegen onze stilzwijgende sociale boycott, verdedigen zij zich door een opvallende ruwheid in hun gedrag en in hun taal. De obscene uitdrukkingen die ik ken, heb ik geleerd van de dochters Verstraeten die er gestadig gebruik van maakten terwijl ze tweemaal daags op het afdak de was te drogen hingen. Niemand in de buurt, buiten zij, gebruikt die woordenschat.
De afstand tussen ons huis en dat van Philomène is kort; in feite is het nog geen tweehonderd meters, maar ze schenen me lang. Ik luisterde naar het dunne klokje van de noodkerk, naar het lawaai uit de open deur van het cafétje op de hoek - er zitten daar steeds een paar dames beschikbaar in vermoeide avondjurken die de radio erg luid doen spelen - en naar het geluid van de houtzagerij die soms overwerkt aan de overkant van de straat.
Toen ik mijn entree maakte in den huize Verstraeten, werd ik in een combinatie van keuken en zitkamer binnengeleid. Philomène troonde in een diepe leunstoel. Zelden heb ik zulk een omvangrijk vrouwmens gezien. Ik kon me moeilijk voorstellen dat ze zich kon voortbewegen en, inderdaad, ze bleef zitten en begroette me alsof ze Queen Victoria was. Haar oorspronkelijk gezicht was ingelijst in een omvangrijke vetmassa die naar alle kanten uitpuilde. Ze leek sprekend, van omvang en structuur, op de Venus van Neandertal, die ontzettende massa borsten en billen die men ons als kunstgewrocht wil opsolferen. Uit mijn lektuur kwam mij ook de foto te binnen van een negerin uit Zuid-Afrika met een derrière waarop men zonder moeite een bloemenvaas kon zetten. Maar dat was maar inbeelding, want Philomène bewoog niet.
Hoe moest ik het aanpakken? Zoals Mephisto, die zegt: Ihr Mann ist
| |
| |
tot und laesst Sie gruessen? Neen, dat was niet juist. Ik werd voorgesteld aan de twee dochters, Isabelle en Pharaïlde, twee stoere vrouwmensen die er buitengewoon goed gewassen uitzagen, en aan hun respectieve echtgenoten. De ene, onze Jos, was politieagent, met een stevige snor en domme koeogen. De andere leek een dokwerker, onze Dré. Ik heb nooit geweten wie aan wie hoorde, maar dat had geen belang, want de clan Verstraeten was volledig solidair, dat zou vlug genoeg blijken.
‘Een borrel?’ vroeg Philomène, en ik zei maar dadelijk ja. Een van de dochters haalde een fles voor de dagen er verliepen wel een tiental minuten eer we allemaal onze drank hadden geproefd en over moeders toestand waren ingelicht. Toen viel er een stilte, gewoon angstwekkend. Ik voelde me als een heel kleine jongen in dit formidabel gezelschap van krachtige, gezonde mensen, en zonder de drank ware ik stellig op de vlucht geslagen. Philomène zei toen, als om het debat te openen: ‘En U brengt de groeten van Hyppoliet?’ Ja, dacht ik, die complimenten klinken zoals het gegrom van een tuberculeuze beer in de zoo, maar het zijn toch complimenten. De twee dochters zwegen halsstarrig en de twee schoonzoons rookten lange sigaren alsof de zaak hun niet aanging. Ten slotte kwam ik hier een lang verloren echtgenoot aanbieden op een zilveren schotel. Een ambtenaar, en dat was ik toch in de ziel, moet de zaken duidelijk stellen en zonder aanzien des persoons. Ik kon dat niet, want Hyppoliet lag me aan het hart. Ik had dat menselijk wrak gezien en mijn kennismaking met zijn ellende had me menige slapeloze nacht gekost. Maar ik kon niet lyrisch gaan beschrijven hoe de sukkel er uitzag en hoe de gevangenis van Raleigh heel wat minder gezellig was dan onze locale amigo.
Plots werd ik me weer van mijn officiële positie bewust, en op eenvoudige manier zei ik dat het mogelijk was de echtgenoot en vader terug in zijn gezin te brengen. Een brief aan de Minister van Buza was voldoende. In mijn zenuwachtigheid zei ik waarachtig Buza, hetgeen moet geklonken hebben als een merk van margarine. Het is de afkorting die we gewoon onder collega's gebruiken voor Buitenlandse Zaken. Toen ik mijn flater merkte zei ik duidelijk: Mevrouw zou een brief moeten schrijven aan Minister Van Doren. Ja, Van Doren kenden ze, dat was een man van de ‘Partaai’, zei de klabak gewichtig. ‘En dan zou hij terugkomen?’ vroeg hij leep.
‘Ja,’ zei ik, ‘dat is voldoende, want zolang Mevrouw niet schriftelijk vraagt dat haar echtgenoot zou vrijgelaten worden, blijft hij daar.’ Was het Isabelle of Pharaïlde, ik weet het niet, een van de dochters zei:
| |
| |
‘Misschien heeft hij het daar goed?’ Ik keek naar Philomène die in gepeinzen verzonken zat, en die scheen te glimlachen, denkend aan haar huwelijksgeluk van vele jaren her. Ik wilde niet in een twistgesprek raken met de kinderen en de schoonzoons, die van meet af vijandig schenen, maar stelde mijn hoop op de vrouw.
Vooraleer Philomène een woord kon zeggen, werd ik vinnig aangevallen door de beide dochters: hun vader had hen aan hun lot overgelaten toen ze acht en tien jaar oud waren, en nu wilde hij terugkomen, die vent die ze niet kenden, en op hun kosten leven. De twee Amerikanen die hij vermoord had daagden ook op. Ik werd aangevallen over al de zonden die Hyppoliet bedreven had. De klabak zei niet veel, maar beaamde krachtig al wat zijn vrouw opgewonden betoogde, en de dokwerker deed opmerken dat hij al zes maand werkloos was en van steun moest leven. Ik zat recht over Philomène en hield haar zorgvuldig in het oog. Toen ik het hele zondenregister van Hyppoliet had aangehoord, door een beurtreizang van de dochters gezongen, zag ik dat Philomène naar al die klachten niet luisterde. - ‘Hoe is het met Hyppoliet?’ vroeg ze ietwat vertederd. ‘Heeft hij zijn oppas?’ - ‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘het is al zo'n oude geschiedenis, en de Amerikanen zijn het beu hem te onderhouden en zouden hem liefst kwijtraken. Het vraagstuk is of U hem wil?’
| |
X
Vader is vijf-en-twintig jaar dood, en elke maal dat moeder over hem spreekt is het of hij gister overleden zou zijn. Hyppoliet rot al twintig jaar in zijn kerker, maar hij leeft ook nog in het hart van Philomène. Hyppoliet leeft en kan over een maand in deze gezellige keuken zitten, samen met zijn dikke vrouw en zijn dochters. Het hangt van mijn behendigheid af of hij zal blijven rotten in het county jail van Raleigh of opnieuw zijn plaats zal innemen in onze gemeenschap. Hoe graag zou ik de Telemachus zijn van deze Odusseus van de Seefhoek!
Ik wilde mijn slag binnenhalen en zweeg dus als vermoord over de toestand van Hyppoliet. Hier zat de jury en ik bedroog ze schandelijk. Doch hoe kon ik zeggen: de man is een schaduw van een mens, hij kan niet meer spreken, hij deugt voor niets meer, hij leeft alleen nog, dat is alles, laat hem tenminste sterven waar hij geboren is. Een totaal valse Hyppoliet stond in ons midden: een man in de kracht van de jaren, die zijn stad en wijk had verlaten en die zou terugkeren, ietwat vergrijsd en ver- | |
| |
magerd, naar een vrouw die slank en bekoorlijk was geweest.
‘Ik ben nogal wat verdikt,’ zei Philomène, en ze dronk een flinke teug. - ‘We zijn geen twintig meer,’ antwoordde ik wijselijk. Isabelle, die naast mij zat, schonk me gedurig borrels in. Ik keek naar haar bovenarmen die op het springen stonden, en ik kon niet ontsnappen aan de scherpe reuk van haar oksels. Een gezond dier, dacht ik, helemaal geen vrouw voor die pedante knul van een klabak. Zonder dat ik het wist, dwaalde het gesprek af naar wijkaangelegenheden en dan weer naar de toestand van moeder. De slager kwam er ook bij te pas, en hoe zat het in Amerika? Was iedereen daar rijk?
Het gevaarlijke onderwerp werd weggeschoven en we waren buren onder mekaar. Pharaïlde, het evenbeeld van haar zuster, had me heel de avond bekeken met bijzondere belangstelling, - dat stelde ik me althans voor. Ze informeerde plots of ik getrouwd was. Ik bekende, want het klonk waarachtig als een bekentenis, dat dit niet het geval was. Ze leunde over de tafel naar mij toe.
‘U moet niet met een van die Amerikaanse meisjes trouwen,’ zei ze, ‘die heb ik in de bioscoop gezien. Goed om mee uit te gaan, maar niks om mee thuis te komen. Ons lievevrouwkes van Loretten, niks van achter en..., U kent het rijmpje.’ Toen kwam haar man er tussen en zei dat ik waarschijnlijk zou trouwen met een meisje van goede familie. ‘Goed van oren en poten,’ zei hij, ‘maar met geld.’ Isabelle had de radio aangedraaid en, na de mededelingen voor de binnenscheepvaart, kwam Mozart aan het woord. - ‘Vindt U ook niet dat ze zo'n flauwe muziek spelen?’ zei Isabelle. Ze knoeide met de knop en vanuit Londen kwam jazzmuziek.
Intussen zat Hyppoliet in Raleigh. Intussen werd er beslist of hij verder zou rotten, zoals Phyllis Verdonck en Isabelle en Pharaïlde het wensten. Of was het al beslist?
Door de nevel van de jazzmuziek en de drank heen, herinnerde ik me plots dat ik onze poes niet voldoende eten had gegeven. Ik wilde opstaan, maar kon niet; ik geloof dat ik dronken was, want die Isabelle bleef mijn glas vullen en drukte haar stevige knie tegen mij aan. Op dit moment is het hospitaal in de Veldstraat helemaal donker. Moeder slaapt, en over een tiental dagen zal ze terug naar huis komen. Hyppoliet slaapt ook, neen, er is een afstand van acht uren, het is acht uren vroeger in de gevangenis, het is nu elf uur 's avonds hier, dus drie uur daar. Wat is de wereld ingewikkeld. Ik probeer aan Philomène te zeggen dat het in Raleigh nu drie uur is, een vreselijk ongezellig uur. - ‘Wat doet Hyppo- | |
| |
liet nu?’ zegt plots Philomème. Ik zou met de dichter kunnen zeggen: hij snippert hout, maar ik heb nog genoeg bewustzijn om te repliceren: ‘Hij werkt in de schrijnwerkerij. Hij maakt meubelen.’ En in feite kan hij zelfs geen papieren zakken meer plakken! - ‘Ah,’ zegt Philomène, ‘hij maakt meubelen. Hij heeft voor mij allerlei dingen gemaakt voor hij vertrok: een schuimmes, U weet, om bier te snijden. En hij zaagde hout uit.’
Isabelle had koffie gezet en we kwamen allen langzaam uit onze roes. Een vice-consul is niet een vent van niks. Tegenover de barbaren van verre gewesten vertegenwoordigt hij het hele gemenebest. Na twee koppen zwarte koffie heb ik het gesprek teruggebracht tot zijn onderwerp. Zou Mevrouw Philomène de brief schrijven, ja of niet? Goede, dikke Philomène. Ze had een hoogrode kleur gekregen, en haar boezem hijgde zwaar. Indien men bij toverslag goed de helft van haar gelaat had kunnen doen verdwijnen, was ze waarachtig mooi geweest. Onze vice-consul van Mason was bepaald dronken. Hij was niet meer de belichaming van het opperste staatsgezag, hij was gewoon een jongen van de Seefhoek.
Het was rond middernacht dat over het lot van Hyppoliet beslist werd. Niet door zijn vrouw, die verzonken zat in oude herinneringen, maar door de dokwerker en door de klabak. Hij werd verworpen. Hij mocht verder rotten, zoals Phyllis het verlangde. Ik was geheel verslagen.
In gelid geschaard stond de hele familie, behalve de weerloze vrouw, tegen mij op. Toen ik ze daar rond de tafel zag zitten, de stevige dochters en hun logge, bekrompen, zelfvoldane mannen, de klabak die gedurig gesproken had over ‘die moordenaar’, de dokwerker die herhaaldelijk gewichtig had gezegd dat een mensenleven heilig was, al zag ik geen zweem van heiligheid aan het zijne en kon hij voor mijn part op staande voet neer vallen door de beroerte welke hem zichtbaar bedreigde, - toen ik ze daar zo veilig en welgezind bij hun drank in hun warme keuken bij mekaar zag front maken, kon ik me ten slotte toch niet verhinderen hun de waarheid te zeggen. Ik waagde daarbij een wanhopig manoeuver, want ik geloof in de liefde, niet in de haat. We waren, zei ik, in twee kampen verdeeld: er waren twee mensen hier die Hyppoliet kenden: Philomène en ik; de dochters hadden slechts een vage herinnering aan hem, en de schoonzoons wisten enkel wat men hun over Hyppoliet had verteld, en dat was, helaas, niet stichtend. Waarom moesten vier onbevoegden beslissen of een man terug bij zijn vrouw zou komen, na twintig jaar afzijn? Ik begreep best dat ze ernstige verwijten tegen hem hadden, maar hij had geboet, en lang, en wie kon zeggen of zijn straf rechtvaardig was ge- | |
| |
weest? Heel ondiplomatiek voegde ik er bij: ‘U kent die Amerikanen, welke kans staat een jongen van hier in zo'n vreemd land?’ Dat scheen wel een zekere indruk te maken, want locaal nationalisme en het verdachtmaken van een heel volk dat werkt altijd. Waarom moest die sukkelaar daar blijven zitten? De klabak onderbrak me en zei, op zijn manier fijntjes: ‘Een sukkelaar; het was, als ik het goed voorheb, een vent als een boom.’ Ik werd nijdig en antwoordde: ‘Een vent als een boom die in het gevang twintig jaar zijn hart opvreet voor iets wat hij wellicht niet heeft gedaan, dat is toch een sukkelaar. Daarbij,’ zei ik voor mij uit, ‘u moest
hem zien.’
| |
XI
Het was me ontsnapt, al had ik de hele avond er aan gedacht hun het volledig beeld van de misère van Hyppoliet in hun egoïstische gezichten te gooien. Plots kwam er beweging in de volle vormen van Philomène, die me door mijn roes heen reuzegroot scheen. Ze sprak me opeens toe zoals een vrouw van haar leeftijd het recht had het te doen. Ze vroeg me hoe het werkelijk met Hyppoliet gesteld was. Ik moest als een kleine jongen mijn halve leugens van een paar uur tevoren herroepen, en wist dat dit op zichzelf een slechte indruk zou maken en mijn zaak verder bederven. Wat kon ik anders doen?
Alle vijf zaten ze me aandachtig te bekijken. Nu was het moment gekomen dat men in de taal der tauromachie ‘het ogenblik van de waarheid noemt’, het moment dat het spel uit heeft en dat een van de twee kampers sterven moet: de stier of de matador. Philomène zat voorovergebogen in haar zetel en steunde met het hoofd op de handen als een onverbiddelijke sphinx, maar ik merkte toch dat haar ogen vochtig waren en dat zij blijkbaar vreesde wat ik zeggen zou. Ik heb het dan zo hard en zo vlug mogelijk gezegd.
‘Hij heeft zijn linkerarm verloren,’ zei ik. ‘Hij heeft een beroerte gehad, die de linkerzijde van zijn lichaam heeft geraakt en hij is de spraak kwijt, althans hij kan geen verstaanbaar geluid meer uitbrengen. En als hij zich schriftelijk wil uitdrukken, kan men zijn gekrabbel haast niet lezen. Dat is de man die u in de gevangenis, 8.000 kilometer van zijn vaderstad, wilt laten zitten, omdat hij in zijn jeugd wellicht een vergissing heeft begaan en ongeluk heeft gehad.’ Ik was, voor ik dit zei, rechtgestaan omdat ik het nodig achtte nadruk te leggen op mijn woorden. Toen zakte ik neer in mijn zetel.
| |
| |
Philomène lag nu met het hoofd op de tafel en snikte. De mannen waren rechtgestaan en de dochters waren van tafel weggeschoven. Ik luisterde niet, want er was een oorverdovend dispuut losgebroken dat over het hoofd van Philomène heen ging. Haar haardot viel los, en de lange, vettige, grijze haren lagen als een Medusa-vacht op de tafel. Daarboven raasden de harpijen. Ik zat kaarsrecht als een rechter die boven de passies zijn kalmte moest bewaren. Arme Philomène; zij en ik, wij hielden van dit wrak. Wij alléén. Want mijn uitval had bij de dochters alleen ontzetting teweeggebracht, zoals van het klassieke drama geëist wordt, maar géén meelij.
Ik zag ze voor mijn ogen wegwijken van die stumperd met zijn armstomp en zijn apengeluiden; die verre schim die ik hier in de warme, gezellige woonkamer wilde brengen van uit de mist der Amerikaanse verten. ‘En wij?’ schreeuwde het familiale koor. ‘Wij zouden voor die moordenaar moeten werken, want dat kan hij natuurlijk niet meer.’ - ‘Ja,’ zei ik, ‘voor die sukkelaar zou u moeten werken. Hij is uw vader en uw schoonvader.’ - ‘We hebben de vent nooit gezien,’ zei de klabak. - ‘De Paus hebt u ook nooit gezien,’ zei ik, ‘en hij bestaat toch.’ - ‘Ik moet de Paus niet onderhouden,’ riep hij terug.
Het werd een chaotische en pijnlijke scheldpartij, waarin Philomène mij geen moment kon bijstaan. Ik had zelfs de indruk dat zij genoot van de dramatische conflicten die om haar heen woedden. Ik wist al te wel dat in haar kaste heftige gevoelsuitbarstingen ongeveer de enige luisterrijke momenten zijn van een vervelend en zorgelijk bestaan, dat niet de vlucht in de lectuur, in de bioscoop of in de muziek kent. Al de zonden van Hyppoliet werden nog eens opgehaald; al de zorgen van de werkloze dokker moest ik aanhoren, al had die werkloosheid slechts enkele maanden geduurd. En wist ik hoeveel een politieagent verdiende, een mens die zijn leven moest slijten, en soms wagen, onder de blote hemel in weer en wind? Ik werd met de minuut onhandiger, want de klabak zag er zo oergezond en rood van huid uit dat ik me liet ontvallen dat buitenlucht gezond was. Ik dacht dat hij mij te lijf wilde, maar als een kleuter verschool hij zich achter de rokken van Philomène. - ‘Moeder,’ zei hij, ‘moet ik hier door die snotneus geaffronteerd worden?’ Ik had de tijd niet mijn dwaasheid goed te maken, want Pharaïlde sloeg plots met de vuist op tafel, zo hard dat m'n borrel omviel. Zij redde ze nog net op het nippertje.
‘Als hij terugkomt, kan hij dan werken?’ vroeg ze me.
‘Neen,’ zei ik, ‘hij kan enkel wachten op zijn dood temidden van zijn familie, verder kan hij niets.’
| |
| |
‘En wie,’ zei ze met bittere triomf, ‘zal voor hem moeten werken? Wij? - Ik vertik het! Hij heeft voor mij ook niet gewerkt.’
‘En ik vertik het ook,’ zei haar zuster.
‘En als ik terug naar Raleigh ga, moet ik hem dat laten weten, met de groeten van zijn liefhebbende kinderen?’ vroeg ik sarcastisch.
‘U moet hem niets laten weten,’ kwam de klabak er dadelijk tussen. ‘U hebt u gemoeid met iets wat u niet aanging. Laat het verder onverlet.’
Waarom deze twist voortzetten? dacht ik. Misschien heeft de man gelijk. Ik moei mij ongevraagd met iets wat me inderdaad niet aanbelangt, administratief niet, maar menselijk wel, en mijn sentimentaliteit, denkelijk aan heimwee te wijten, over het lot van een buur heeft me op een dwaalspoor gebracht. Toch kon ik me niet verhinderen te zeggen: ‘U schijnt niet heel fier te zijn over uw houding, en u hebt er ook geen reden toe. Zo'n wrak laat men niet in den vreemde op zijn dood wachten. Men doet wat men kan om zijn einde te verzachten.’
‘Van u heb ik geen lessen te ontvangen,’ zei de klabak met zijn dom gezicht. Ik verwachtte dat ik door die twee stevige schoonzoons aan de deur zou gezet worden. Tamelijk hardhandig zelfs. Maar Philomène nam het woord. Ze zat nu als een groteske Demeter in haar zetel, met de grijze haren loshangend op haar schouders. Ze deed me ook denken aan die wassen poppen op de lentekermis, die met kleine schokjes een horoscoop door een gleuf naar buiten duwen, waarop te lezen staat dat men een man van karakter en bekwaamheid is, en dat men zich voor blonde vrouwen moet hoeden.
‘Luister, jongen,’ zei ze, en ik was dankbaar dat ze onwetend was van mijn titulatuur en niet wist dat men een vice-consul niet aanspreekt gelijk een snotneus. ‘Het hangt dus van mij af. Ik heb het voor het zeggen. Maar u ziet hoe ik hier zit. Ik kan mijn man de kost niet verzekeren; ik hang af van mijn kinderen en u hebt ze gehoord.’
‘En of ik ze gehoord heb,’ zei ik brutaal. En ik liep het huis uit.
| |
XII
Hoe ik in De Beer ben beland, weet ik niet. Op dat late uur was het het enige verlichte lokaal van onze buurt. De zachte muziek, de warmte, de valse huiselijkheid die er van uitstraalden hebben mij aangetrokken, en daarbij was ik een heel eind aangeschoten, want anders zou het stellig niet in mijn hoofd zijn opgekomen op twee stappen van mijn ouderlijk
| |
| |
huis, waar eenieder mij kende, binnen te gaan in een herberg waar nooit iemand dan handelsreizigers, zeelui of oude heren ver van hun eigen kwartier op avontuur uit, binnentraden. Achteraf gezien, heb ik een andere verklaring gevonden. Heel mijn jeugd had het café De Beer gegolden als het symbool van het verderf. Men ging er niet binnen; men sloop er binnen. Ik was niet zo onnozel mij in te beelden dat De Beer een verloren paradijs van verfijnde wellusten was; die illusie deed het personeel zeker op eerste gezicht al teniet. - Maar het bleef een strikt verboden terrein indien ik binnen de onzichtbare slagbomen van het burgerlijk fatsoen en van de hygiëne wilde blijven, een programma waartoe mijn gebrek aan fortuin mij bond. Mijn nederlaag heeft mij roekeloos gemaakt.
Alleen de waardin kende mij, en nadat ze van haar verbazing mij daar te zien was bekomen, bleef ze erg voorkomend. Pas was ik gezeten of een der meisjes plofte naast mij neer en bestelde een drank voor ons beiden. Ze had een dom, goedhartig gezicht en sprak een vet boerendialect dat ik slecht begreep, althans haar ruwe obsceniteiten ontsnapten me geheel. Verder was ze heel beleefd en ze maakte me allerlei complimenten over mijn jeugd en mijn uiterlijk die me ergerden. Wat kon ik aan dat domme hoertje zeggen? Stellig niet mijn groot verdriet, mijn schandelijke nederlaag. Ik luisterde verveeld en wezenloos naar haar ijl gepraat. Ze liet de bretellen van haar gevlekt avondkleed glijden en bewoog zo dat haar zware, melkwitte borsten zichtbaar werden. Ik keek in haar corsage zonder begeerte maar met aandacht, alsof het een maanlandschap zou geweest zijn. - ‘Wat bent u blo,’ zei ze aanmoedigend. Maar zo dom was ze niet of ze begreep dat ik verdriet had en vernederd was, en in dit vulgaire lokaal wanhopig steun was komen zoeken.
Ik heb in De Beer geslapen, dat staat vast, want toen het begon te dagen ben ik in een kamer ontwaakt, op een sofa, en ik hoorde de vrouw luid snurken in een enorm bed. Ik was geheel gekleed en alleen mijn das lag los rond mijn hals. Uit mijn lektuur wist ik dat men discreet een zeker bedrag op de schoorsteenmantel hoeft te leggen. Maupassant, of wie was het, had me dat bijgebracht. Moest ik echter onbewezen diensten vergoeden? En tot welk bedrag? De gastvrijheid op de harde sofa moest in elk geval betaald worden. Terwijl ik mijn veters vastsnoerde, met de vingers door mijn haar streek en mijn das netjes in orde bracht, ging dat amechtige klokje van onze noodkerk aan 't kleppen voor de vroegmis. Je reinste Faust, dacht ik. Zuiver middeleeuws.
Voorzichtig ben ik naar buiten geslopen. Ik durfde niet naar de over- | |
| |
zijde van de straat naar huis te gaan en ging ergens bij het station zwarte koffie drinken. Ik voelde me geheel verslagen. Ik zat in drijfzand gevangen en zou eenzaam, glorieloos ondergaan. Het was nu late avond in Raleigh en Hyppoliet zat in zijn moeras in een wereld zonder uitzicht, waarin zijn wanhopige signalen zelfs door niemand werden begrepen. En Philomène troonde in haar vet, omsingeld door de brallende egoïsmen van haar dochters en haar schoonzoons, die haar voedsel en huisvesting verschaften tot ze sterven zou. Haar doodsbericht zou Hyppoliet vermelden: Mevrouw Philomène Verstraeten, geboren zo-en-zo, want hij leefde, al had men hem gisteravond in mijn bijzijn voorgoed begraven.
Ik bracht moeder een kort bezoek. Ze bekeek me bevreemd, maar stelde geen vragen. Ik wist dat ze met haar voelhorens gewaar werd dat er iets bijzonders met mij was gebeurd. Ik stond reeds bij de deur, blij te ontsnappen aan haar doordringende, lichtelijk spottende blik, verlangend uitziend naar de veiligheid van een dag in het Departement, waar ik al mijn persoonlijke zorgen zou kunnen vergeten en weer geheel ambtenaar zijn, toen ze me plots in de war stuurde. - ‘Je ziet er uit alsof je verkracht bent,’ zei ze. Het was wellicht de eerste maal dat ik moeder dit woord hoorde gebruiken op zulk een ironische manier. Ik trok vlug de deur achter mij dicht.
In de trein bedacht ik dat ze gelijk had. Ik was wel niet verkracht door het hoertje van De Beer, - die had genoten van een rustige, goed betaalde nacht, - maar het hele gezin Verstraeten had mijn vertrouwen verkracht en mijn bestaan ondermijnd. In deze droeve geestesgesteltenis kwam ik op het Departement aan.
| |
XIII
De chef van het personeel, een gevolmachtigd minister, is een man uit duizend, anders zou hij niet zitten waar hij zit, in een enorm kantoor met veel vrije ruimte, een heel hoge zoldering, dikke tapijten, en slechte, zwart-bruine schilderijen die gebeurtenissen uit de vaderlandse geschiedenis voorstellen op heroïsche wijze. Zijn ambt eist van hem - al is hij geen oud man - dat hij vaderlijk zou optreden tegenover een jong agent. Dat valt hem niet zwaar. Een vroegtijdig kaal hoofd heeft hem een gedistingeerd en betrouwbaar uiterlijk gegeven, en een lang verblijf in Egypte heeft rond zijn persoon een soort aureool van Oosterse wijsheid doen ontstaan. Hij heeft op zijn actief een uitstekend tractaat
| |
| |
over de droeve omstandigheden waarin thans de harem-eunuchen in het Oosten vertoeven. Het is een schitterend stuk proza, waarvoor iedereen terecht zijn hoed afneemt. Boze tongen beweren dat hij de eunuchen die geen harem meer te bewaken hebben zo sympathiek heeft voorgesteld omdat hij meent dat er tussen een ambtenaar en een eunuch een zielsverwantschap bestaan moet. Dat is gewoon laster want hij is daarvoor veel te helderziend en te rechtvaardig. Wij bewaken de maagdom van de stedemaagd die bestendig door de regeerders bedreigd wordt. Wij zijn allen zoals de vrouw van Caesar in ons beroep.
Men spreekt een ambtenaar met zijn titel aan. De eerste maal gaat dat vanzelf, maar wanneer men dat bij iedere volzin moet doen, wordt het pijnlijk en voelt men zich belachelijk, vooral wanneer men uit een land komt waar men, na tien minuten kennismaking, door iedereen met de voornaam of zelfs met een afkorting van die voornaam wordt aangesproken. Naessens was echter niet pompeus, al stond hij er natuurlijk op dat de vormen geëerbiedigd werden. Ten slotte kon de man mij morgen voor een drietal jaren naar een pesthol in Azië of in Afrika zenden, of me uit Mason terugroepen en me weer onderdompelen in de vervelende geheimen van de visvangstjurisdictie.
Eerst praatten we over de uitbreiding van onze handel in Mason: als kampioen van De Zwarte Leeuw had ik natuurlijk mijn sporen verdiend, ook al had Reinders zijn best gedaan in zijn rapporten om mijn aandeel in die triomf der nationale nijverheid te verminderen. Toen Naessens mij een bescheiden en met allerlei oratorische voorzorgen omwikkeld compliment maakte, deed ik luchtig, alsof vaderlands bier verkopen in Amerika een grappige en folkloristische onderneming was, iets waaraan geen grote verdienste kon verbonden zijn. Staal is een nobele materie, en glas en kristal ook, zelfs cement of landbouwwerktuigen. Ik voelde echter wel, terwijl we de litanie van onze uitvoerproducten reciteerden, dat de chef van het personeel me over iets anders wilde spreken, en dat deze tour d'horizon, zoals we zeggen, slechts een lever de rideau was. Men kan in de diplomatie nu eenmaal de Franse woorden niet vermijden.
De geest van Hyppoliet stond reeds aan de deur van het hoge vertrek. Met een toverteken van zijn hand, zou Naessens hem doen verschijnen tussen ons twee.
‘Een jong agent in buitenlandse dienst,’ zei Naessens, ‘loopt doorgaans het gevaar, als hij alleen is, soms te vlijtig te zijn.’
‘Surtout, pas trop de zèle,’ zei ik, om te tonen dat Talleyrand mij vertrouwd was.
| |
| |
‘Inderdaad,’ zei Naessens.
Hyppoliet kwam dadelijk op de proppen. Die feeks van een Phyllis Verdonck had blijkbaar mijn chef, de consul-generaal in C., zorgvuldig ingelicht over mijn bemoeiingen en, behalve mijn vernederend ervaren van de nacht tevoren, was alles in detail bekend. Men nam het mij niet kwalijk dat ik me had laten leiden door een gevoel van menslievendheid, maar ten slotte was een moordenaar een moordenaar.
‘En een sukkelaar is een sukkelaar,’ zei ik voor me uit.
De linker wenkbrauw van Naessens, die uiterst beweeglijk is, ging omhoog, om wat hij stellig als een impertinente onderbreking beschouwde. Besefte ik wel goed wat de taak van een ambtenaar was? Die retorische vraag was een belediging, waarop ik zelfs niet mocht reageren. Naessens deed me daarop zijn filosofie over het ambtenaarschap uiteen. Het was een verheven beschouwing, en ik had het gevoel dat ik op een lichtende wolk werd opgenomen, in een stralend zuiver azuur, hoog boven de kleine berekeningen der administrés met hun egoïsme en hun leugens, hun serviele behaagzucht en hun onbeduidendheid. Ik zat eenzaam op de Olympus, en niets menselijks raakte mij meer. Het bleek dadelijk dat ik een volkomen verkeerde opvatting van mijn beroep had. Ik meende dat ik van mijn relatief gezag gebruik moest maken om mensen te helpen. Ik ben gevoelig voor frappante formules, voor volzinnen met een zuivere beeldenaar. Naessens was me op dat gebied ter wille. ‘Een ambtenaar is geen boy-scout,’ zei hij. Ik was inzake Hyppoliet een boy-scout geweest. De Zwarte Leeuw had me gered, want Naessens deed me begrijpen dat Hyppoliet in de weegschaal had gelegen met het bier, en dat hij, Naessens, daarom niet besloten had me uit mijn post terug te roepen, met een nota in mijn dossier dat ik niet alleen en zelfstandig te vertrouwen was.
De stem van Naessens zoemde voort. Zijn volzinnen wentelden traag en lang om me heen, lijk serpentines tijdens het carnaval; hij sprak in periodes, zijn volzinnen waren goed gebalanceerd, netjes afgewerkt, sierlijk, - met iets van Bossuet of van Churchill, dacht ik. In de achtergrond hoorde ik het dierlijk gebrom van Hyppoliet. Ik vergeleek zijn cel bij dit lege lokaal, zo tijdeloos, duf en onwezenlijk. Ik kon met deze man niet praten, maar toch moest ik hem zeggen dat ik een démarche gedaan had bij Philomène, en wat het lamentabel gevolg was geweest. Dat was mijn plicht. Zeer ontactisch heb ik een zijner mooie periodes onderbroken en mijn biecht gesproken. Zijn linkerwenkbrauw bleef een hele tijd omhoog staan, en toen ik met mijn verhaal klaar was - van De Beer heb ik niet gewaagd - dacht hij diep na. Nu zou ik de volle lading krijgen, dacht ik;
| |
| |
nu ben ik een verloren man. Eindelijk nam hij het woord. ‘Ik dank u en ik feliciteer u om uw oprechtheid,’ zei Naessens, ‘maar het moet u nu duidelijk zijn dat de zaak geclasseerd is.’
Met een lichte buiging ben ik heengegaan. ‘Geclasseerd,’ zei ik buiten. Wij, ambtenaren, zijn sterker dan God de Vader, wij kunnen een menselijke taak classeren. Dat wil zeggen dat er verder niets meer gebeuren kan; dat Hyppoliet kan jammeren en grollen, dat Philomène kan verteerd worden door wroeging, dat Isabelle en Pharaïlde kunnen aarzelen en dat de klabak en de dokwerker kunnen twijfelen, maar wij twijfelen niet. In de wereld van het gemoed is nooit iets geclasseerd. Bij ons, ambtenaren, wèl.
| |
XIV
Het herstel van moeder vorderde vlug en mijn verlof voor familieaangelegenheden liep ten einde, want toen ik aan Naessens gezegd had dat moeder het goed maakte, had hij zich daarover passend verheugd, maar er dadelijk op laten volgen dat de buitenlandse dienst soms zware offers vroeg van zijn agenten. Ik besefte dus dat mijn vertrek niet langer kon uitgesteld worden. Moeder was weer thuis en hernam langzaam haar gewone bestaantje. Zich met een stok behelpen, weigerde ze, want dat zou, naar haar mening, een vernedering zijn geweest. Elk lichamelijk ongemak of letsel was haar trouwens een vernedering. Wanneer ze haar Schepper ontmoet, zal Hij het zwaar te verantwoorden hebben dat Hij haar een lichaam heeft gegeven, dat niet opkon tegen haar energie.
De laatste dagen voor mijn terugkeer naar Mason bracht ik door met rondslenteren door onze buurt. Het was een grote voldoening. Een buitenstaander is niet in staat de subtiele tekenen van naderend verval of van groeiende welvaart bij onze buren na te gaan. Catastrophes komen in onze buurt niet voor; alles verschuift voetje voor voetje. We zijn middenstanders en we handhaven ons. Grote ambities zijn ons vreemd. Tot mijn verbazing en grote ergernis ontdekte ik dat ik deze buurt bekeek zoals een Amerikaan dat zou gedaan hebben; dat ik plotseling de onzin merkte van de drie bakkers die mekaar in een zelfde huizenblok het brood uit de mond keken, van de vier kappers die om klanten zuchtten, en van de tientallen café's waar zelden iemand verscheen, buiten drie of vier stamgasten. Niemand scheen zich om deze stagnatie druk te maken, een toestand die de neringdoeners van Mason niet alleen tot wanhoop maar tot misdadigheid zou gedreven hebben. Uit dit rustige, ietwat suffe milieu
| |
| |
was onze Hyppoliet gekomen; hier hing geen moord of doodslag in de lucht.
Daags voor mijn afreis zat ik op een bankje op het Keizerplein. Het is een nietig, driehoekig pleintje. Goddank is het ontsnapt aan de woede van ons stadsbestuur om stadsparkjes tot parkeerterreinen om te scheppen. Kinderen spelen er rumoerig, en het enige blijk van modernisme dat men er vindt is een korfbalmand, die er door de Amerikanen na de oorlog werd aangebracht om de werkelijke beschaving van een grote democratie nader te brengen tot onze hongerige bevolking. Ik volgde de krampachtige inspanningen van kleine bengels die de bal in het net wilden gooien, maar de kracht noch de gestalte hadden om dit met goed succes te doen. Men had Watusijongetjes moeten importeren.
Ik werd opeens gewaar dat ik gezelschap had op de bank, en bemerkte tot mijn ontzetting dat Philomène naast me was neergeploft. Log keerde ze haar monumentaal hoofd naar mij toe, herkende mij en zuchtte. Ik had het gevoel dat ze dacht; daar zit die vervelende kerel weer. Luchtig converserend, alsof er niets gebeurd was, zei ik dat ik de dag daarop per vliegtuig naar Amerika vertrok. Ik geef toe, op dat moment haatte ik het wijf, misschien alleen omdat ze zo wanstaltig dik was, al had ze geen controle over haar klieren; maar toch bovenal omdat ze voor mij het symbool van mijn nederlaag was. Beeldt u in dat zo'n gedrocht op een bloem gaat zitten, dacht ik, of zelfs op een strohoed. Ik moest Philomène classeren, had Naessens gezegd. Met subliem sarcasme, - zo dacht ik althans -, vroeg ik haar: ‘Moet ik de groeten doen aan Hyppoliet?’ Philomène begon onbedaarlijk te snotteren. Het was een fraai tafereel: de jonge consulaire agent, ijdel gezeten op een bank in een luizig pleintje van zijn nederige buurt, en dat dikke vrouwmens dat schokte van de tranen, zo midden op de dag.
‘U moet hem alles uitleggen,’ zei ze. ‘U hebt gezien hoe de zaak zit. Wat kan ik doen, wat kan ik doen?’
‘U kunt de brief schrijven,’ zei ik ongenadig.
Neen, dat kon ze niet, en het gesnotter herbegon. Ik ben laffelijk gevlucht en heb Philomène alleen op de bank laten zitten, inderdaad badend in haar tranen. Wat kon ik aan de loop van de wereld veranderen? Wat kon ik doen om van de stenen der kinderen Verstraeten en der aangetrouwden, harten te maken?
In Mason was alles voorbeeldig in orde, dank zij die feeks van een Phyllis Verdonck. Pas had ik een voet in mijn kantoor gezet, of ze kwam aandraven met een indrukwekkende stapel dossiers, krampachtig netjes
| |
| |
voorbereid en getypt. Ik had niets te doen dan handtekeningen te plaatsen, en ze was in mijn afwezigheid er in geslaagd contact te krijgen met Mr. Lundeen van het grote warenhuis, en Mr. Lundeen had haar op de lunch gevraagd en met haar gepraat, en ik wist toch wie Mr. Lundeen was die per jaar zoveel miljoen dollar zaken deed. Mijn hoofd duizelde. Haar uitdrukking, toen ik haar afsnauwde en zei dat ik alleen wilde gelaten worden, moet die geweest zijn van Jeanne d'Arc toen ze naar de brandstapel werd geleid.
Ik wendde ziekte voor 's anderendaags en bleef thuis om me voor te bereiden op mijn gesprek, of liever op mijn monoloog, met Hyppoliet. Het woord engel komt van het Griekse angelos, de boodschapper, maar we kennen alleen engelen die goede tijdingen brengen. Ik was een zwarte engel. Daags daarop vertrok ik, zonder mijn bestemming te vermelden, naar Raleigh.
Een uur zat ik met Hyppoliet in de kale ontvangstcel voor een ‘speciaal’ bezoek. Hoe speciaal was dit bezoek! Ik loog er vlot op los. Ik beschreef Philomène en zei dat ze er uitermate gezond uitzag; ik sprak van Pharaïlde en Isabelle, twee stronken van vrouwen; hun echtgenoten schilderde ik af met brede trekken: jongens uit onze buurt, de stoere klabak en de niet minder stoere dokwerker, en je weet hoe druk het er in onze haven de dag van heden toegaat. Ik had een pervers genoegen deze twee harpijen en de twee schoften in de beste verf te zetten. En de wasserij? Dat was me daar een drukte! Het leek wel of de lui in de buurt, we hebben een munt die als dollar van Europa bekend staat, elke dag van hemd wisselen.
Men kon moeilijk op de gelaatsuitdrukking van Hyppoliet volgen of hij verblijd was te horen hoe het met de zijnen ging. Voor mijn vertrek naar huis, wist hij zelfs niet of ze in leven waren; ik bood hem zo op een schotel een heel gelukkige en voorspoedige familie aan. Zijn beroerte had zijn gezichtstrekken verstard, en alleen zijn brede, dikke mond bewoog. Ik durfde niet naar hem op te kijken, want ik vreesde dat er langs die diepe voren aan weerszij van zijn mond plots twee dikke tranen zouden neerkomen, die zwaar op mijn hart zouden vallen. De gevangenbewaker had een blocnote meegebracht en een potlood. Het was een van die moderne dingen, men moet aan de top op een knopje duwen om de stift te doen verschijnen, een tuig waarmee Hyppoliet stellig niet vertrouwd was. Ik zag hem pijnlijk met het ding op het papier duwen, zonder dat er een letterteken verscheen. Ik nam het hem uit de hand, drukte op de knop en gaf hem het potlood terug. Hij schreef met strompelende letters: En de brief?
| |
| |
Ik bekeek die drie woorden met ontsteltenis. Toen stond de bewaker recht, en legde me uit dat Hyppoliet tijdens mijn afwezigheid het bezoek had ontvangen van een sociale werker, een van die professionele goeddoeners, die met ziekelijk welbehagen de ergste gevallen uitzoeken, en die knaap, pas aan de universiteit ontsnapt, had Hyppoliet op zijn rechten gewezen, en hem diets gemaakt dat een brief van Philomène volstond om hem te bevrijden en hem terug naar huis te zenden.
Het linkeroog van Hyppoliet was als het ware vastgeschroefd. Een cyclopenoog, dat me star bekeek en waarmee ik geen rekening wilde houden, het rechteroog bewoog normaal. Kon ik maar aan dat oog ontsnappen! Het volgde me terwijl ik te kronkelen zat op mijn harde stoel. De bewaker stond weer recht en zei me, met reglementaire stem, dat ons slechts drie minuten overbleven. De zaak was geclasseerd, dat had Naessens me gezegd. - ‘Ik heb,’ zei ik langzaam, ‘met Philomène gesproken. Zij kan die brief niet schrijven. Haar schoonzoons willen het niet, en ze leeft op hun genade.’
‘Time is up,’ zei de bewaker, en hij leidde Hyppoliet weg. De rug van Hyppoliet toen hij uit de kamer wegging; de zware, moeë rug van Hyppoliet die naar de dood in de gevangenis van Raleigh ging; de rug van een mens, duizendmaal ontroerender en miserabeler dan zijn gelaat kan zijn...
| |
XV
Twee weken later heb ik als waarnemend consul van Mason een bericht ontvangen van de gevangenisdirecteur van Raleigh. Mijn landgenoot, Hyppoliet Verstraeten, was op zoveel dezer overleden. De som van honderd vijf en zeventig dollars, die hij verdiend had in de schrijnwerkerij vooraleer hij zijn arm verloor, kwam zijn naastbestaanden toe. Een cheque voor dat bedrag was ingesloten. Ik ben dadelijk naar Raleigh afgereisd en heb willen vernemen hoe Hyppoliet aan zijn einde gekomen was. De directeur ontving me heel koeltjes en zei dat Hyppoliet een natuurlijke dood was gestorven. In het dossier stond iets over een beroerte, maar toen hij de map dichtsloeg, merkte ik dat hij het met zulk een genoegen deed en met zulk een haast om deze zaak te classeren, dat ik vermoedens kreeg dat hij de waarheid niet sprak. Ik zat wel een uur in de bar tegenover de gevangenis tot de bewaker die bij mijn twee bezoeken aanwezig was geweest buitenkwam. Die heeft het me verteld. Hyppoliet is na mijn tweede bezoek met zijn zwaar, dom hoofd tegen een muur van de gevangenis
| |
| |
gelopen, gelijk een stormram, en twee dagen daarna is hij gestorven, aan zijn bedroefde weduwe nalatend de som van $ 175, -, hetgeen in vaderlandse munt vertegenwoordigt ongeveer twee maanden loon van een secretaresse die zonder te veel fouten kan typen.
Ik heb aan Phyllis Verdonck een brief gedicteerd om aan Mevrouw Philomène Verstraeten de droevige mare te berichten dat haar echtgenoot Hyppoliet in Raleigh was overleden, en om haar de som van $ 175, - over te maken met de uitdrukking van mijn sympathie.
Een paar weken later las ik in een brief van mijn moeder dat in onze noodkerk een mis was opgedragen voor de zielerust van Hyppoliet Verstraeten, echtgenoot van Philomène Calmeyn. De familie van de dierbare afgestorvene - dochters, aangetrouwden - verzoeken om uw gebeden. Bloemen, noch kronen. Toen ik die brief ontving, heb ik Phyllis Verdonck geroepen en haar op staande voet ontslagen. Ze werd nog groener dan gewoonlijk. Waarom, vroeg ze, waarom? - Om wille van Hyppoliet Verstraeten, zei ik, godvruchtig in den Heer ontslapen! Ik zie ze nog heengaan, met haar thermosfles en haar overschoenen die ze heel de zomer opbergt voor de winter. Ook haar rug bood geen mooi zicht.
De zaak Hyppoliet is nu definitief geclasseerd. Ik zou er moeten bijvoegen ik ook, want voortaan, wanneer een landgenoot mij zal komen spreken over iets anders dan het export van electrische apparaten of van cement, of zelfs van het spuitwater uit onze beste bronnen, zal ik gedenken dat een ambtenaar geen mens is zoals u en ik, maar een incarnatie van de Godheid die Departement, Ministerie, Buza of wat ook heet, en die beslist of Hyppoliet zal leven, of sterven met zijn dik hoofd tegen een muur.
Mason heeft slechts enkele bars die na tien uur openblijven. Ik ben thans een trouwe klant van die vervelende instellingen. Tot laat na middernacht verdedig ik daar onze nationale productie voor wie maar naar mij wil luisteren. Ik ben de ridder van De Zwarte Leeuw, maar ook van de droeve figuur. Niemand zal mij beschuldigen van gebrek aan ijver voor 's lands belangen.
Ik ben nog maar pas in de carrière en ik ben er reeds in geslaagd een lastige zaak te classeren, een heel delicate zaak die twintig jaar had aangesleept. Het hoofd van het personeel zal dit met genoegen en opluchting vernomen hebben, evenals Philomène, Isabelle, Pharaïlde, Jos en Dré. Maar na mijn derde bier, en na de vierde boxmatch op het televisietoestel dat boven de bar hangt, weet ik dat er plots voor mij een muur zal oprijzen, de muur waartegen Philomène machteloos opkeek, de muur waartegen Hyppoliet zijn dom hoofd te pletter liep, de muur die mij voortaan
| |
| |
scheidt van de levende gemeenschap en waarachter ik veilig geborgen zit, drager van een deel van dat gezag dat van God komt, zoals Augustinus zegt, en dat alleen ‘gevallen’ kent en niet mensen van vlees en bloed. Ieder heeft zijn muur in het leven.
Van Hyppoliet blijft in de wereld niets over dan die zware lijst met mijn foto. Ik had ze op mijn kast gezet, naast moeders bruidsbouquet, maar na de dood van Hyppoliet heb ik ze in de onderste lade gestoken, en die lade trek ik nooit meer uit.
Ik heb aan mijn uitgever geschreven om een exemplaar van mijn thesis. Als de wroeging om Hyppoliet mij overmant, zal ik er in bladeren, want er is nog veel meer te zeggen over de ablatief dan wat ik heb geschreven. En de ablatief, die begrijp ik; van al het overige dat in de wereld omgaat, begrijp ik geen snars.
Greenwich Village, juni 1957
|
|