licht het ontbreken van een samenvattende conclusie een symptoom van het feit, dat Dittrich evenmin als zijn lezer in staat is tot een sluitende waardering te komen van het verbijsterende verschijnsel, dat hij beschrijft? Hij zet in het eerste deel uiteen, dat alle pogingen om het Duitse probleem in een min of meer liberale zin op te lossen mislukken moesten. In het tweede verhaalt hij op heldere wijze hoe Bismarck de zaak behandelde. Zijn bewondering voor deze staatsman is groot. Hij erkent echter (hierin Gerhard Ritter volgend) dat Bismarck niet de schepper van een nieuwe visie was en zijn persoon eerder als de afsluiting van een tijdperk dan als de inspirator van de toekomst beschouwd moet worden. Op enkele punten meent Dittrich trouwens, dat Bismarck duidelijk te kort geschoten is: in 1866/7, toen hij de Noordduitse Bond een onvoldoende grondwet gaf en in 1870/1, toen hij Elzas-Lotharingen aan Frankrijk ontnam. Al is hij er (m.i. terecht) op uit om te bewijzen, dat men deze fouten Bismarck niet al te zwaar aanrekenen mag, toch zijn dit voor hem kennelijk wel degelijk fouten, die Bismarck had moeten en ook had kunnen vermijden. Terwijl nu in het eerste deel van dit boek, dat tot Bismarcks optreden loopt, de zuiver menselijke factor als het ware weggeredeneerd wordt, zodat men steeds een tragische noodwendigheid de ontwikkeling ziet beheersen, boeit Bismarcks persoonlijkheid de schrijver blijkbaar dermate, dat opeens de creativiteit van een individu in het spel van de historische krachten wordt opgenomen. Het is echter niet
goed te zien, waarom men, als men na 1862 kan spreken van scheppingskracht, van fouten en van schuld, dat voor 1862 niet mag doen.
Er is dus een breuk in de interpretatie. En het is niet alleen de geboeidheid door Bismarcks persoonlijkheid, die deze veroorzaakt heeft; de hele aard van het Duitse debat is er waarschijnlijk verantwoordelijk voor. Men had na het sombere eerste deel verwacht Bismarck te zien verschijnen als de uitverkorene, die toch nog, dank zij zijn genialiteit, het enig mogelijke en heilzame doet. Zo lag de zaak voor de nationalistische traditie, die tot 1933 in stand is gebleven. Maar zo ligt ze voor Dittrich natuurlijk niet meer. Het keizerrijk is zwak en onvolkomen gebleken. Het is moeilijk vol te houden, dat de Duitse historie onafwendbaar leidde tot een constructie, die zo efemeer is als de schepping van 1871. Aangezien Dittrich echter geen liberale oplossing van het Duitse eenheidsprobleem mogelijk acht en de mislukking van pogingen in die richting als onafwendbaar beschouwt, moet in zijn boek de handelingsvrijheid van de politicus na 1862 wel groter lijken dan voor dat jaar; maar dan weegt zijn verantwoordelijkheid ook des te zwaarder. Het merkwaardige effect van deze fundamentele onzekerheid in Dittrichs interpretatie is, dat het werk van de grote staatsman, die door hem zo zeer in bescherming wordt genomen tegen liberale critiek (soms tegen de redelijkheid in, m.i.), eigenlijk in deze delen nog rampzaliger schijnt te zijn voor Duitsland dan in het door hem vaak bestreden boek van de liberale Eyck. De lezer krijgt het vreemde gevoel, dat de schrijver op de een of andere manier de draad door de doolhof van waarderingen en discussies is kwijtgeraakt en hem leidt naar een impasse.
Al is naar mijn mening Dittrichs interpretatie niet zo hecht en evenwichtig, dat de andere partij in de debatten er door tot zwijgen kan worden gebracht, ik wil nog eens uitdrukkelijk zeggen, dat zijn werk door zijn grote scherpzinnigheid, zijn leesbaarheid en geleerdheid en ook door de royale uitvoering ervan - de kaartjes zijn bijzonder fraai - op een voortreffelijke wijze in een Nederlandse behoefte voorziet. Het valt te hopen, dat het ‘Duitse probleem’ dank zij deze historische fundering ervan in ons land opnieuw de nodige aandacht vindt.
E. Kossmann