De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 320]
| |
schien een humoristisch gedicht à la Kleine Kaballistiek voor Kinderen (uit Sintels) zouden opleveren, maar waarin hij deze compilatiedrift dan toch maar zou hebben botgevierd op zijn manier. Denkt men hem zich beroofd van zijn menselijke conflicten, dan zou hij kunnen eindigen als didacticus, zoals Jan Prins, die op het eind van zijn leven de Timaiossonnetten schreef; wij zouden dan een leerdicht over de chemische affiniteit van zijn hand tegemoet mogen zien, of een sonnetten-cyclus over de relativiteitstheorie, waarvan, blijkens een detail in een der gedichten uit Spel van de Wilde Jacht (Micro-copie), het wezenlijke hem geenszins verborgen is gebleven. Ondanks het onverzwakt levende en spontane van zijn vers heeft Achterberg iets van een ijzeren systematicus; hierop duidt ook zijn neiging tot stelselmatige beeldspraak, zoals die in de nieuwe bundel voorkomt in Tweede Meisje en Zonneleen, waarin een figuurlijke wending (‘nihil obstat’ resp. ‘een middeleeuw’) meteen over het gehele gedicht heen uitkristalliseert in beelden die in dezelfde sfeer thuishoren, onafhankelijk van de inhoud. Er is iets in Achterberg, dat hem verplicht op de achtergrond van zijn gedicht een consequente verzelfstandiging na te streven van de gebezigde taalmiddelen: de metaforen verwijzen niet alleen naar wat zij symboliseren, maar ook nog eens naar elkaar, in hun kwaliteit van speciale kunsttermen in zwang op één bepaald gebied van het menselijk denken, waartoe zij dan verder geheel beperkt blijven, dus zonder dat hun samenspel aanleiding wordt tot een ‘tweede inhoud’ van het gedicht. Het is begrijpelijk, bovendien, dat het synthetisch karakter van de ontzaglijk veel gedachten- en voorstellingscomplexen in één ‘vreemd woord’ samenvattende Grieks-Latijnse nomenclatuur van natuurwetenschap en -filosofie hem onvermoede diensten bewijzen kon. Het woord is almachtig, maar het is dit eerst recht wanneer generaties denkers en onderzoekers het alreeds met hún macht hebben geladen. Wanneer Achterberg ‘lithosfeer’ schrijft, of ‘Einstein’, werpt hij een lasso, die hem weer eens een fiks stuk van de werkelijkheid als jachtbuit verschaft, en waar hij, behalve een universele geest, ook een dichter is die zich gewijd heeft aan het samensmeden, ineensmeden van de grote tegenstellingen, zoals leven en dood, ik en geliefde, geliefde en tijdruimtelijk bestaan, aarde en eeuwigheid, schuld en extase, daar moet dit ook, méér dan bij wijze van opsierend bijproduct, in zijn woordgebruik tot uiting komen. Zo beschouwd is er dus wel degelijk eenheid van stijl bij Achterberg, en blijken poëzie en wetenschap dichter bij elkaar te staan dan men aanvankelijk kon vermoeden. | |
[pagina 321]
| |
Nog om een andere reden ervaren wij het natuurwetenschappelijk vakjargon als een organisch bestanddeel van deze stijl. Ondanks het individualistische en biografisch bepaalde van zijn poëzie doet zij levendig denken aan een geheimleer met occult-magische trekken, zoals die op buitenartistiek gebied van oudsher verwezenlijkt is in de alchemie of de kabbalistiek. Op goede gronden mag worden aangenomen, dat hij door deze, naast de officiële religie zeer in het verborgen bloeiende doctrines niet beïnvloed is, tenzij dan zijdelings, in zover de kabbalistische bijmengselen in de romantische en symbolistische poëzie in Frankrijk langs allerlei kanalen, en uiteraard in verdunde staat, de moderne Nederlandse poëzie binnengestroomd kunnen zijn. Maar deze veronderstelling hebben wij in het geheel niet nodig. De overeenkomst is niet van literaire, doch van psychologische aard, en zou zich ook hebben geopenbaard, zo deze speculatieve stelsels in Europa onbekend waren gebleven. Vooral de alchemie komt ons bij Achterberg onweerstaanbaar in de herinnering, zowel door een sterk geconcentreerde symboolvorming, die zich bij voorkeur van de bruto gegevens der materie bedient, als ook door de inhoud dezer symbolen. Voor zover de middeleeuwse alchemie niet opging in een banaal ‘goudmaken’, - niet meer dan de wereldse buitenkant ervan, - was zij onveranderlijk gericht op een religieus unificatieproces tussen twee grondkrachten die men geest en ziel kan noemen, - verzinnebeeld veelal door zon en maan met hun chemische plaatsvervangers, - maar die ook omschreven kunnen worden, en omschreven werden, als de ziel en de geliefde, waartussen in gesublimeerde vorm een vereniging of hereniging wordt nagestreefd. De verschillende transformaties der materie, uit te leggen als een weerspiegeling van, of aanmoediging tot deze unio mystica (in de alchemie ‘hieros gamos’ of ‘chymische bruiloft’ genoemd), sluiten zich geheel aan bij de onstuitbare ijver, waarmee Achterberg alle denkbare stoffen in een smeltkroes werpt, waarin steeds hetzelfde gebeurt, en nooit genoeg gebeurt, aangezien het ideaal nu eenmaal niet voor volledige verwezenlijking vatbaar is. Wensen wij Achterberg te beschouwen als een hedendaags hermetist, die zijn eigen wegen gaat, zich verre houdend van alles wat naar een gepopulariseerd en als objectieve waarheid beleden occultisme zweemt, dan stelt zich allereerst de vraag naar de bijzondere menselijkheid van hermetisten in het algemeen. Hun leven kan niet bij voortduring opgaan in een najagen van experimenten, in de reële, onsymbolische betekenis waaraan zij zelf vaak niet eens geloven. De concentratie op het grote werk, het ‘magnum opus’, moet bij tijden door een terugslag worden ge- | |
[pagina 322]
| |
volgd. Men wil uitrusten van de slopende spanningen, men wil eens een gewoon mens zijn, met zijn dagelijkse behoeften en frivoliteiten, men wil zijn eigen streven eens als een even grote absurditeit zien als de omgeving dit doet. Hiermee zijn de voorwaarden geschapen tot het beoefenen van de zelfironie. Ook bij Achterberg is dit merkbaar geweest, al zou men misschien beter van onmerkbaarheid kunnen spreken, in verband met het subtiele van deze ironie, die, wil zij het hogere streven niet aantasten, altijd weer verloochend en teruggenomen moet kunnen worden. Wij vonden nu en dan eens een persiflage; terwijl anderzijds zijn zeldzaam gecompliceerd poëtisch idioom zich bij uitstek leent tot een puntig en gedistantiëerd formuleren, waarvan de superieure kunstigheid deze gehele wereld van geestelijke uitersten en ascetische vereenzelvigingsdwang op losse schroeven schijnt te stellen. In het eerste geval neemt de dichter van zijn werk vakantie door er de spot mee te drijven, in het tweede geval begeeft hij zich in een situatie, waarin het werk als het ware de spot drijft met hém. Ik beweer niet, dat dit geen gevaarlijke weg is, - in zekere zin is iedere weg, die een man als Achterberg gaat, gevaarlijk, - maar in elk geval is het een weg, die nog heel wat andere en onthutsender mogelijkheden bergt dan hij zich tot dusverre merkbaar-onmerkbaar veroorloofde. Niemand die het ontoereikende van zijn eigen middelen zo meedogenloos helder kan inzien als de mysticus en de magiër, niemand die er bijwijlen, aan zijn eigen absolutisme gehoorzamend in tegenovergestelde richting, zo onbarmhartig de draak mee kan steken. Zo wordt de magiër tijdelijk tot charlatan en oplichter, de mystische dichter tot een cynisch hekelaar van het eigene, waarbij hij in de verleiding komt steeds verder te gaan, steeds meer het komisch ontluisterend effect in de plaats te stellen van de fijnzinnige ironie, niet opdat de buitenstaander het nu beter kan merken en nog beter op een dwaalspoor kan worden gebracht, maar eenvoudig krachtens het roekeloos plezier in het verder gaan als zodanig. In dit overdrijven van de humor, met toch steeds de mogelijkheid om tot de oorspronkelijke ernst terug te keren, toont Achterberg zich een meester in zijn nieuwe bundel, Spel van de Wilde Jacht. Het is een publikatie, voorbestemd om te worden misverstaan. Niet in de laatste plaats dreigt hier wanbegrip, omdat men het humoristische moment in deze aan het landleven gewijde cyclus sonnetten, uitgebreide en binnenstebuiten gekeerde sonnetten, benevens enkele gedichten van andere constructie, in quantitatieve zin schromelijk zou kunnen overschatten. Dit wordt nog begunstigd door het vage van de in- | |
[pagina 323]
| |
houd. Een epische band verenigt deze gedichten nauwelijks. Een hedendaags kasteel, soms onbewoond, dan weer geleidelijk ‘aan het wanbeheer onttrokken door het rijk’, vormt het middelpunt van een soort kroniek van een of ander Utrecht bij mij in de buurt; de dichter identificeert zich met de kasteelheer, die hoogbejaard blijkt te zijn, maar treedt ook wel op als verslaggever; en het meeste houvast heeft de lezer dan nog aan het personeel, huisknecht, tuinbaas of chauffeur, om beurten vereeuwigd in een ongezouten portretalbum, waarin een satyrisch realisme hoogtij viert, dat bijzonder ver van het centrum van Achterberg's poëzie schijnt af te voeren. Maar zien wij nauwlettend toe, dan blijkt dit centrum zich toch maar weinig te hebben verplaatst; en tellen wij de duidelijk humoristische gedichten zonder ‘hermetische’ strekking bij elkaar op, dan komen wij tot een getal van 10 of 11 op een totaal van 43, en dat lijkt alleen veel, zo men onvoldoende aandacht schenkt aan de overschietende 30. De eerste indruk: die van een totaal nieuwe weg door de dichter ingeslagen, een toegenomen aardsheid van het burleske soort, een late bekering tot de ‘Forumpoëzie’ misschien wel, - waar sommige personeelsonnetten inderdaad sterk aan doen denken, - blijkt dan ook misleidend te zijn. De belangrijkste indicatie in die richting levert het slotgedicht, een ‘Sotternie’ in hedendaagse straattaal over de paring van een duiventil en een bouwkeet, waarin men een moedwillige parodie op Achterberg's ‘heilig huwelijk’ zou kunnen proeven, ongeveer op de manier van de oude misparodieën of duivelsmissen. Maar al te veel gewicht hechte men toch niet aan deze, tot de ‘Epiloog’ behorende goede grap, net zomin als het gewenst lijkt de persoon van de ‘ik’ nauwkeurig te willen situeren en zijn avonturen te willen volgen als een logisch samenhangend geheel. Zij zijn alleen maar een raam, waarin een aantal gedichten bijeengebracht zijn. Daaronder zijn er enkele die tot Achterberg's beste werk behoren, en andere, die ten doel schijnen te hebben de lezer zand in de ogen te strooien in de vorm van droge grapjes. Een geheimleer is een geheimleer, en om oningewijden af te schrikken is luchtige scherts geen slechter middel dan een hermetisch kunstidioom of een gebruik van specialistische termen. Overigens is hier, in overeenstemming met het onderwerp, aan de natuurwetenschappelijke nomenclatuur die van handel en nijverheid toegevoegd, en de ‘agio’ staat broederlijk naast het ‘hyaliet’ de dictionairegebruiker uit te dagen. Dat onveranderlijk de gestorven geliefde het doel is, waar rond deze verskunst cirkelt, wordt alreeds bewezen door het derde gedicht, Reservaat, met de beginregels: ‘Ik heb u in de bossen teruggebracht, wild van de | |
[pagina 324]
| |
dood uit mijn gedicht vandaan’, - d.w.z. Achterberg doet hier wat hij altijd gedaan heeft: de geliefde als een werkelijkheid buiten zijn gedicht projecteren, niet alleen maar als een tot niets verplichtend zinnebeeld. Zíj alleen is Achterberg altijd ernst, en dat hier ook in de nieuwe bundel niet aan getornd is, daarop duiden zeer nadrukkelijk de laatste regels: ‘Het middelpunt, onder mijn pen, verplaatst zich altijd minimaal en op het laatst,’ - en stellig ook de aanvang van Potentiëel, een 14-tal bladzijden verder: ‘Hoe ook de schikgodinnen u onthemen, ik blijf u abstraheren als voorheen,’ - of het slot van Reikwijdte: ‘In deze passer van mijn leven zijt ge op tijd en plaats gebleven,’ of van Refractie: ‘... en zo hetzelfde blijven met u mee, ondanks de dagelijkse dwarsdoorsnee.’ Zelfs zou men kunnen menen, dat uit deze en andere regels een apologetische behoefte spreekt, een defense of poetry in de vorm van een veilig stellen van het ‘abstracte’ ideaal - althans door ‘abstraheren’ tot stand gekomen, wat niet precies hetzelfde is - voor de concrete werkelijkheid met haar toetastende relativiteiten en ontnuchterende ‘dwarsdoorsneden’, waaraan het in de kolven en retorten van de hermetische dichter moet worden ontwoekerd. Maar ik geloof, dat ook vroeger deze afweerhouding bij Achterberg wel werd waargenomen, en niet, of niet uitsluitend mag worden toegeschreven aan een paar plompe alledaagsheden, die hij in zijn ‘wilde jacht’ heeft toegelaten. Gedichten als Zwevende claim, Dryade en het bijzonder treffende, ietwat anecdotisch opgezette Tuinbeeld, brengen als vanouds het beeld van de geliefde in die eigenaardig ‘scheve’ positie van overal en nergens, nu en nooit aanwezig te zijn: bezit en verlies in énen, ten bate van een geestelijk bezit, dat zich op ieder moment opnieuw zonder enige waarborg van taal of teken moet laten verwerven. Dat de dichter zich hier met een rauwe scheut humor enkele waarborgen zelf uit de hand schijnt te slaan, bevestigt dit alleen maar. Hij moet altijd opnieuw uitgaan van een achterstand, altijd opnieuw zijn aanloop nemen vanuit het negatieve. Behalve door het ontbreken van een verhalende lijn is het ook in verband met Achterberg's taaltechniek weinig aanbevelenswaard deze verzen achter elkaar te lezen, zoals men proza leest. Enkele naar elkaar verwijzende kasteel-, personeel-, jacht- en reisgedichten daargelaten, is elk van deze bladzijden een wereld op zichzelf, een volledig kort-begrip van Achterberg's kunst, zodat in één gedicht niet alleen de geliefde totaal is beleden, maar ook de middelen daartoe tot een totaliteit schijnen samen te schieten. Daarmee wil niet gezegd zijn, dat zij elkaar door overladenheid dooddrukken, of dat sommige gemist hadden kunnen worden, | |
[pagina 325]
| |
maar alleen dat zij ruimte tussen zich verlangen, evenals gewijde handelingen, die zich niet laten herhalen aan de lopende band. De kunstmatigheid van Achterberg's woordgebruik is een bepaalde kant van zijn stijl en treedt hier niet sterker aan den dag dan vroeger, althans in de vroegere sonnetten. Gedichten als Anaconda en Rochade zijn eigenlijk duizelingwekkend in elkaar geknutselde allegorieën, en Trivia vind ik een wat erg moppige private mythologisering der mythologie met haast in iedere regel een zinspeling, een geleerde kwinkslag, een staande uitdrukking, waarbij men er waarachtig toe zou kunnen komen de dichter op zijn woord te geloven, wanneer hij van de godin Hecate zegt, dat hij haar ‘zag staan in d'encyclopedie.’ Maar dit zijn maar schaduwvegen, waar de duistere Hecate misschien aanspraak op maakt, en de gedichten, volgend op dit iets te ‘triviale’ Trivia, leveren een maar al te welsprekend pleidooi voor de onverzwakte vormkracht, die Achterberg artistiek en menselijk ten dienste is blijven staan. Deze beide saamhorige ‘jachtgedichten,’ met Tabor, Diana, Tuinbeeld, Watersnood, Oreade tot het allerbeste uit de bundel behorend, verzoenen ons ook met de onduidelijkheid van de titel ervan, die in het epilooggedicht Huisbewaarder eerder meer dan minder raadselachtig wordt. Maar ik heb liever twee prachtige sonnetten over de jacht, hoe weinig ‘wild’ ook, dan een samenhangend relaas, waarin Achterberg zijn talent, dat lyrisch is en niet episch, borend en niet bouwend, geweld zou hebben aangedaan. Lyrisch, koppig lyrisch, ook al ‘zingt hij als een gek’, d.w.z. al zingt hij als niemand anders, in een woud vol misverstanden, waar de bomen, die het bos niet doen zien, hem tot een der onzen zouden willen maken. De twee jachtgedichten, die ik hier laat volgen, zijn bovendien kenmerkend voor de originele wijze waarop hij weet over te springen van een puntdichtachtig grapjesmaken naar het waarlijk sublieme. Onland
In 't onland stond een hert zo groot als God.
Men kon ook zeggen klein als duimelot.
Tussen zijn horens flikkerde een kruis.
Het sprak, en ik werd minder dan een muis.
Geen jager ooit spandeert aan mij een schot,
want ik zit kogelvrij in het komplot.
| |
[pagina 326]
| |
Hoe meer je op mij schiet, des te meer kruis
er in mij opschiet. Lever het bewijs.
Ik legde aan. Maar uit de struiken trad
de heilige Hubertus die daar zat.
Hij schreeuwde lachend: Zonde van je kruit.
De jachttijd is gesloten. Weg die spuit.
Ik zette het geweer tegen een boom;
een achterlader, nog van mijn oudoom.
Horeb
We zijn er bij gaan zitten op het mos
en deden alle twee de schoenen los.
Er klonken een paar woorden over 't weer,
die snel verzwonden in de atmosfeer.
Onder het kreupelhout verschoot een vos.
Ik zag de bomen niet meer door het bos.
Het hert sprong naar ons toe, licht als een veer,
en legde zich voor St. Hubertus neer.
Hij zei: Aanbidden wij, op deze plek.
En ook het dier boog daar de ranke nek.
Belijden wij. En we beleden schuld,
getroffen door Gods kinderkatapult.
Geef Gode eer. Wijd open mond en bek,
hebben we daar staan zingen als een gek.
|
|