De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
E.J. Dijksterhuis
| |
[pagina 312]
| |
Bij informatie naar de herkomst van de aanwezige wetenschapshistorici kwam een kenmerkend verschil met ons land en de overige landen van het Europese continent aan het licht. Hier zijn het zonder uitzondering beoefenaren van wiskunde of natuurwetenschap, die zich op de geschiedenis van hun vak zijn gaan toeleggen en dus achteraf historici zijn geworden. Ginds is de gang van zaken heel vaak juist omgekeerd: historici in de traditionele zin van het woord hebben er de noodzaak gevoeld, een zo belangrijke en machtige cultuurfactor als wiskunde en natuurwetenschap vormen, in hun beschouwing van het verleden te betrekken en zijn daardoor tot de groep der wetenschapshistorici gaan behoren. In Engeland komt, hoewel minder frequent, hetzelfde verschijnsel voor. Het bedoelde verschil hangt uiteraard samen met het feit, dat in de V.S. de indeling van de wetenschappen in verschillende scherp gescheiden groepen niet zo belangrijk wordt gevonden als bij ons. In het bijzonder lijdt men er niet onder de hier zo nadrukkelijk beleden en officieel gecultiveerde α-β-tegenstelling, die ons universitaire leven hoe langer hoe meer in twee door een onoverbrugbare kloof gescheiden gebieden uiteen dreigt te splijten. Men staat ginds op het gezonde standpunt, dat de ware wetenschappelijke geesteshouding een-en-ondeelbaar is en dat het constateren en bestuderen van methodische verschillen tussen de wijzen waarop zij zich op verschillende terreinen van onderzoek openbaart, hoe belangwekkend het op zichzelf ook moge zijn, nooit mag leiden tot het oprichten van scheidingsmuren tussen wetenschappelijke werkers. Bij ons is het bijna ondenkbaar dat, wat men een echte of vakhistoricus noemt, zich op de geschiedenis van de natuurwetenschap of de geneeskunde zou gaan toeleggen. Hij is immers een α-man en acht zich als zodanig, hetzij met spijt, hetzij met opluchting, voorgoed uitgesloten van het gebied der β-wetenschappen. Ik heb eens geprobeerd, deze opvatting duidelijk te maken aan Prof. Shryock, directeur van het Instituut voor de Geschiedenis der Geneeskunde van de Johns Hopkins University te Baltimore, die, na geschiedenis gestudeerd te hebben, zich tot een autoriteit in de geschiedenis der geneeskunde ontwikkeld heeft. Hij begreep niet, waarom dit bij ons niet zou kunnen. Ik ook niet. Natuurlijk maakt men in de V.S. ook wel onderscheidingen, zoals die tussen Science (natuurwetenschap al dan niet met wiskunde er bij) en de Humanities (niet onze Humaniora, maar moderne talen, geschiedenis, filosofie en dergelijke), maar men draagt er zorg voor, dat de onderscheiding niet in een scheiding resulteert. Kenmerkend is in dit verband het voorbeeld van het M.I.T. (Massachusetts Institute of Technology) te | |
[pagina 313]
| |
Cambridge, Mass., een technische hogeschool, die een voortreffelijk bezet en geoutilleerd Department of History and Philosophy of Science in stand houdt met de uitdrukkelijke bedoeling, de ingenieursstudie te humaniserenGa naar voetnoot1). Het bestaan van talrijke leerstoelen voor History of Science aan Amerikaanse universiteiten werkt uiteraard stimulerend op de beoefening van het vak door studerenden: er zitten maatschappelijke toekomstmogelijkheden inGa naar voetnoot2). Men kon te Madison verscheidene jonge geleerden aantreffen die zich van het begin van hun wetenschappelijke loopbaan af met hun volle werkkracht op de geschiedenis van de wis- en natuurkunde toelegden. Men zal daar dan ook niet, zoals bij ons voor dit vak het geval dreigt te zullen worden, met het probleem van de opvolgers te maken krijgen. De voordrachten en kritieken van het Institute bleken op hoog wetenschappelijk peil te staan, terwijl er in persoonlijke gesprekken overvloedig gelegenheid was, vast te stellen, dat men met uitmuntende kenners van verscheiden onderwerpen te maken had. Men zal in ons land zeker niet en in Europa in het algemeen slechts zelden iemand kunnen ontmoeten die zo vertrouwd is met het leven en werk van Galilei als de Amerikaan Stillman Drake (die overigens geen universitair docent is, maar bankier op Puerto Rico) of zo doorkneed in Copernicus als de nieuwe hoogleraar aan het M.I.T., Edward Rosen. Opmerkelijk was ook de intense belangstelling in en vertrouwdheid met de middeleeuwse cultuurgeschiedenis in het algemeen en wetenschapsgeschiedenis in het bijzonder van de organisator en centrale figuur van het Institute, de Madisonse hoogleraar Marshall Clagett. De Universiteit van Californië te Berkeley bezit in Thomas Kuhn een jonge en veelzijdige historicus der natuurwetenschap, van wie men zeker nog veel zal horen. En zo zouden meer voorbeelden te noemen zijn. Of men uit het inderdaad hoge geestelijke niveau waarop vele universi- | |
[pagina 314]
| |
taire docenten bleken te staan, ook mag concluderen tot een overeenkomstige qualiteit van de colleges die zij geven? Het ligt voor de hand, maar toch zou ik de vraag niet gaarne onvoorwaardelijk bevestigend beantwoorden. Want zodra men van de docent overgaat naar het onderwijs dat hij geeft, gaan er andere factoren een rol spelen, waaraan wij hier te lande nauwelijks behoeven te denken, maar waarvan men de grote betekenis in het Amerikaanse onderwijssysteem spoedig leert beseffen. In onderlinge gesprekken van universitaire docenten op het Institute kwamen vrijwel onvermijdelijk op een gegeven ogenblik bittere klachten tot uiting over de volstrekt onvoldoende intellectuele voorbereiding op hoger onderwijs die de High School geeft. Men krijgt sterk de indruk, dat dit schooltype beheerst wordt door beginselen, die hoe aantrekkelijk iemand ze misschien ook op zichzelf zal vinden, voor een school die toch ook voorbereidend hoger onderwijs wil geven, niet de meest geschikte lijken. Er is ten eerste het principe van de democratization of culture: het onderwijs moet zo zijn, dat het door iedere leerling te volgen is, hetgeen onvermijdelijk nivellering naar beneden met zich meebrengt. Voorts de hypertrofie van de sportbeoefening in schoolverband. En ten slotte het beginsel, dat de school vóór alles voor de leerlingen prettig moet zijn: they should be happy. Men kan zich voorstellen, dat de Colleges (die reeds tot het hoger onderwijs behoren) met aansluitingsmoeilijkheden te kampen hebben, vooral wanneer zij (zoals met staatsuniversiteiten in tegenstelling tot particuliere het geval is), verplicht zijn, alle leerlingen die een High School hebben afgelopen, aan te nemen. Ik hoorde een docent die aan een College wiskunde doceerde, er over klagen, dat de studenten zo vaak niet meer bleken te weten, hoe men twee gewone breuken bij elkaar optelt en er waren voldoende redenen om aan te nemen, dat dit geen uitzonderingsgeval was. Daar bovendien de verschillende High Schools onderling sterk in qualiteit verschillen, zijn er aan de Colleges ook voortdurende moeilijkheden op grond van heterogeniteit van het auditorium. Het zou voor hen die hier te lande afschaffing bepleiten van alle uniformiteit in de eindexamens van de scholen voor V.H.O., instructief zijn, zich eens over de Amerikaanse toestanden op dit gebied te laten voorlichten. Een Nederlands universitair docent die een college voor eerstejaars geeft, kan op de aanwezigheid van een zeker algemeen ontwikkelingsfundament bij zijn toehoorders vertrouwen. Het zal hier althans niet voorkomen, dat een docent in botanie moet vaststellen, dat een deel van hen nooit iets aan chemie heeft gedaan. | |
[pagina 315]
| |
Het zal nu wel duidelijk zijn, dat een cursus over geschiedenis en filosofie van de natuurwetenschap op vele Colleges niet bepaald diep kan gaan. Wanneer men in een jaarcollege van 2 uur per week van de Babyloniërs tot Einstein wil komen, kan het effect slechts daarin bestaan, dat de studenten van bepaalde grote wetenschappelijke figuren eens gehoord hebben. Ik denk in dit verband aan het betoog van een historica, die tot de pioniers van de wetenschapsgeschiedenis in de V.S. behoort, dat men natuurlijk heel goed de studenten vertellen kan, dat aan het eind van de 17e eeuw Newton en Leibniz de Calculus uitvonden (d.i. de differentiaal- en integraalrekening), zonder er bij te zeggen, wat de Calculus is; het bleek zelfs niet nodig te worden gevonden, dat de docent het zelf wist. Mocht iemand er naar vragen, dan kon men hem of haar immers naar de wiskunde-docent verwijzen! Een ander, in discussies vaak terugkerend, met het voorafgaande verband houdend punt, dat zelfs tot hartstochtelijke ontboezemingen aanleiding bleek te kunnen geven, bestond in de werkzaamheid van de z.g. Teachers Colleges, opleidingsscholen waaraan o.m. ook de a.s. High School-docenten gevormd worden. Deze scholen schijnen zich zo sterk te concentreren op paedagogische technieken, personality adjustment, omgang met mensen en dergelijke, dat er van het solide leren van een aantal vakken eigenlijk niets komt. En volgens autoriteiten op het gebied van de leraarsopleiding is er nog te veel ‘content’ in deze studie, wordt er nog te veel vakkennis bijgebracht. Op het Institute werd gesproken over een recente verklaring van een hoogleraar aan een Teachers College, dat de gemiddelde High School-leerling van wiskunde toch eigenlijk niet meer behoefde te weten dan de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde. Het is om meer dan een reden niet verwonderlijk, dat het anti-intellectualisme, dat in deze dingen tot uiting komt, in universitaire kringen bezorgdheid wekt. Terugkerend op het Institute zelf wil ik nog opmerken, dat niet alleen de voordrachten en kritieken, maar ook de spontane discussies op hoog peil stonden. Het was waarlijk verheugend, met hoeveel vlotheid en onbevangenheid telkens weer goed in elkaar zittende en duidelijk uitgesproken betogen geleverd werden. Des te meer stelde het teleur, dat in het ten gehore brengen van de voorbereide bijdragen juist dezelfde slechte gewoonte heerste die het aanhoren van wetenschappelijke mededelingen in ons land en, naar de ervaringen op internationale congressen te oordelen, overal ter wereld, tot zulk een kwelling kan maken: de gewoonte dat wat men te zeggen | |
[pagina 316]
| |
heeft, niet voor te dragen, maar voor te lezen en dit laatste slecht te doen, met een snelheid en een eentonigheid die slechts door een akten passerende notaris overtroffen worden en met verwaarlozing van de elementairste eisen der didactiek. Het blijft altijd een raadselachtige situatie: de sprekers zijn in het algemeen en waren te Madison zonder uitzondering universitaire docenten, die gewend zijn college te geven. Dat doen zij, naar men hopen moet, niet door hun studenten iets voor te lezen. Zodra zij echter aan vakgenoten of aan een algemeen publiek iets willen mededelen, gaan ze, van schaarse uitzonderingen afgezien, lezen. Zij hebben hun tekst van tevoren opgeschreven en daarbij in de regel een latere publicatie op het oog gehad, die nu eenmaal andere eisen stelt dan een mondelinge voordracht. Gewoonlijk is het stuk daardoor veel te lang. Hoewel dit door een zeer elementaire berekening van te voren zou zijn vast te stellen (men dele het aantal woorden door de empirisch vastgestelde spreeksnelheid), dringt het vaak eerst onder het lezen tot de spreker door. Hij gaat dan nog sneller lezen of slaat stukken over (wat de samenhang van het betoog niet ten goede komt). Er was te Madison een spreker, wiens leestempo naar schatting 250 woorden per minuut bedroeg (een aannemelijke waarde ligt tussen 120 en 150). Zijn artikel bevatte 32,000 woorden en hij zou dus meer dan 2 uur nodig hebben gehad om het geheel ten gehore te brengen. Daar de spreektijd een uur bedroeg, moest hij nog de helft weglaten. Dit was een extreem geval, dat ik niet zou vermelden, wanneer het normale voorlees-euvel (het Engels heeft de omineuze uitdrukking ‘to read a paper’ en ons woord ‘lezing’ is ook veelzeggend) zich niet zo voortdurend had voorgedaan en wanneer het niet zo behept was geweest met al de internationaal gebruikelijke fouten. Een van de meest opvallende hiervan is de overschatting van het auditieve opnemingsvermogen van de hoorders en de volstrekte miskenning van hun visuele behoeften. Men gunt hun tussen twee zinnen of twee alinea's geen rust om het gehoorde ook tot zich te laten doordringen. Wanneer een voordracht niet in een college- of leslokaal plaatsvindt, is het heel gebruikelijk, dat er geen bord aanwezig is (ik spreek uit langdurige ervaring) en als het er wel is, gebruikt men het niet. Te Madison moest ik er voor mijn eigen voordracht uitdrukkelijk om vragen en toen het er eenmaal stond, is het nog maar door een enkele spreker (tekenend genoeg ook een wiskundige) gebruikt. Men las er formules en chemische vergelijkingen voor en verzuimde in het bijzonder, eigennamen op te schrijven. Deze worden in het algemeen al slecht verstaan; gemaltraiteerd | |
[pagina 317]
| |
zoals in Amerika gebruikelijk is, vormden zij voor een buitenlandse toehoorder vaak ware raadselen. Is het niet vergefelijk, als men niet dadelijk begrijpt, dat met Mekkert de Franse chemicus Macquart bedoeld wordt en dat Egessis d'Agassiz beduidt? De gebrekkige bekendheid met andere vreemde talen dan het Engels vormde te Madison, opnieuw afgezien van uitzonderingen, een blijvende bron van verbazing, die zelfs tot ergernis kon uitgroeien, namelijk wanneer men moest constateren, dat men vreemde woorden niet alleen slecht uitsprak, maar er zelfs niet naar streefde, het goed te doen. ‘Wij spreken dat hier zo uit,’ kreeg ik eens in antwoord op een klacht over onverstaanbaarheid te horen. Zoals duidelijk zal zijn geworden heeft het Madisonse Institute de bij buitenlandse bezoekers van de V.S. welhaast onvermijdelijke gemengde gevoelens opgewekt. Er was veel te waarderen, zelfs onvoorwaardelijk te bewonderen, maar vrijwel iedere verheugende ervaring vertoonde een schaduwzijde. Deze bleek zelfs te bestaan bij wat ik boven als overheersende indruk noemde: de levendige belangstelling in de geschiedenis der natuurwetenschap. Want het bleek, dat de grote animo, die studenten voor het volgen van colleges in dit vak aan den dag leggen, niet steeds uit een zuivere bron voortkomt. Zij hebben gemerkt, dat het gemakkelijker is, een cursus in History of Science te volgen dan aan Science zelf te doen. Het eerste levert echter ook een zeker aantal van de Credits op die voor Science vereist worden... Het kan echter nooit de bedoeling van de geschiedenis van een wetenschap zijn, studerenden van de beoefening van die wetenschap zelf af te houden. Zonder enige twijfel overheersten echter de lichtzijden van de opgedane ervaringen. Een verblijf in de V.S. en de omgang met vakgenoten aldaar (die gemakkelijk is en door grote gastvrijheid nog veraangenaamd wordt) schenkt onvergetelijke indrukken die men aan ieder kan toewensen. |
|