| |
| |
| |
Gerard den Brabander
Schemering
Hoewel de handen er niet waren
Rees diep uit de bewogen snaren
Omhoog als een verzonken vuur.
Waarin het licht verwelkt tot nacht
En dromend men de droom verwacht.
Nacht
Zó van de navel tot de knie
Ligt in het dal mijn diep verleden.
In deze donkere tuin van Eden
Klinkt Pan's vergeten melodie
En, in het licht, dat uit de ogen
Over mijn duistere wereld straalt,
Rijst vorstelijk mijn onvermogen:
Ik heb met eenzaamheid betaald.
| |
| |
Herstmiddag aan de Prinsengracht
Ik zie de boom, geworteld op de voeten,
het jaar doorschrijden en het watervlak
der Prinsengracht. Ik zie het water groeten:
één grote glimlach, waar de zon in brak.
En, toen ik haar op ingetogen benen,
over de ronde rondebrug zag gaan,
liep er iets warms vanuit mijn borstkas heen
en keek ik dieper in mijn leeg bestaan.
Er blijven nu maar weinig woorden over:
Water en zon, wat mist, verwelkend lover,
en, ergens in de droom daartegenover,
achter de hartstreek een verdwaalde pijn...
De pijn wordt groter, en het woord zó klein,
dat zij niet weten of zij samen zijn.
| |
| |
Oktobertuin
uit deze bloei van 't kwade...
O, wicht! O, Godsgericht,
Zwaan
Witter dan wit, zoals geen wit
ooit uit een ziel ontloken was,
is hij de pluim van hemels gras,
de pluis, ontstegen aan de pit.
Hij ziet zijn beeld in 't zwarte meer
en zwijgt, en zwemt, en laat geen veer.
| |
| |
Zaag en beitel
‘Ja,’ zegt de zaag, ‘ik zing niet meer door hout;
door hout niet meer. Ik zing alleen door board;
door de materie, saamgeperst in 't woord,
zing ik me heen, maar 'k zing nog even bout.
Wat maakt het uit als ik van zingen houd?
Ik zing en zing en zing maar eeuwig voort;
ik zing en zaag mezelve over boord,
al staat er niet één boom meer in Gods woud.’
‘Ik, beitel, bijt me vast in één beding:
God schiep het hout, waardoor ik bijtend zing,
al wat geen hout is kan uit God niet zijn.’
‘O, bittere beitel, laat je zaag maar zingen:
Er zit verandering in alle dingen
die zijn ontsproten aan ons Goddelijk brein.’
| |
| |
Kasteleinsdochter
Ze kijkt niet op een cent:
papa houdt haar niet klein.
Ze kleedt zich heel decent,
Daar zit zij op haar stoel,
star zwijgend als een sphinx.
een sphinx bleeft eeuwig steen
Het hart moet er doorheen,
Schepping
Toen God geboren werd en leerde lopen,
barstte de melkweg sprankelend van sterren open.
Er leeft geen schepel in het wereldruim
of 't ligt amechtig onder vurig schuim.
|
|