| |
| |
| |
Euripides
De cycloop
Satyrspel vertaald door L.Th. Lehmann
Personen:
silenos |
odysseus |
de cycloop |
koor van satyrs |
O Bakchos, wat bezorg je me toch vaak ellende, nu evengoed als toen ik nog jong was en er beter tegen kon. Het begon al toen je nog klein was en Hera je dol maakte zodat je wegliep van de bergnymphen die je toch zo goed verzorgden.
En toen in het gevecht tegen de Giganten, stond ik als schildknaap aan je rechterzijde. Ik gooide mijn speer midden door het schild van Enkelados en hij viel dood neer. Wacht even, dat zie ik zo voor me, maar ik heb het niet gedroomd? Nee, zeker niet want ik heb later het buitgemaakte harnas aan Bakchos laten zien. Maar nu heb ik een nog groter ellende te verduren. Toen Hera dat Etruskische roversgespuis op je afgestuurd had, om je mee te nemen en te verkopen, ging ik onmiddellijk scheep, met mijn zoons. Ik stond op het campagnedek en hanteerde het dubbele roer, terwijl mijn zoontjes aan de riemen zaten en de groene zee wit maakten met het schuim van het boegwater. We zochten je, o meester, en we waren vlak bij Kaap Malea. Toen kwam er een oostenwind, dreef het schip uit zijn koers, naar de rotsen van de Etna hier, waar de Cyclopen met één oog, zoons van de zeegod, in afgelegen holen wonen. Het zijn nog menseneters ook! Die hebben ons gevangen genomen en nu zijn wij slaven bij één van hen. Ze noemen onze baas Polyphemos. Inplaats ons te weren in Dionysische genoegens, zijn we herders voor die rotcycloop. Mijn zoontjes hebben jonge benen en zij sjouwen met de jonge schapen langs de verste berghellingen. Mijn taak is het om thuis te blijven, de drinkbakken te vullen en de vloer te vegen en aan tafel te dienen bij de heilloze vreetpartijen van die onbeschofte
| |
| |
Cycloop. Nu heb ik weer een fraaie baan, ik moet het huis schoonkrabben met een ijzeren hark, dat we de Cycloop en zijn vee in een nette grot kunnen verwelkomen. Ik kijk nu uit naar mijn kinderen, die hierheen komen met de schapen. Hé, hoor ik nu nog de Sikinnis, net als toen jullie in dienst van Dionysos met de lieren voorop, heupwiegend naar het huis van Althea marcheerden?
waren prachtvee, dus gedraag je,
klim niet op iedere rots.
Ligt je stal niet in de luwte,
is het gras er niet mals,
water, fris uit de rivier niet
in de bakken bij de grot,
en blaten je kinderen er niet?
hier op deze helling ligt de dauw nog op 't gras;
pas op, je krijgt een steen naar je kop.
En nu rennen, rennen, ram
De uiers zijn vol melk nu
geef de tepels aan de lammeren
die je in de stal achterliet.
Ze hebben heel de dag geslapen
Laat het gras nu in de weide
en kom verder naar de stal,
die in 't hartje van de Etna staat.
hier op de helling ligt de dauw nog in 't gras;
pas op, je krijgt een steen naar je kop
en nu, rennen, rennen, ram,
Dit is wat anders dan Bakchische dansen
bij het geluid van cymbalen
rondom de borrelende bronnen.
Hier druipt geen wijn in gouden druppels,
hier zing ik niet ‘Iakchos, iakchos’,
als tussen de nymphen in Nysa
| |
| |
de blankvoetige Bakchanten
O onze eigen Bakchos, waar loop je alleen
wapperend met je blonde haar?
Ik ben je dienaar, maar zwerf hier rond
in een armzalig bokkenvel gekleed,
als slaaf van de eenoog, van de Cycloop,
Stil jongens, laat de knechts nu verder de kudde de grot in drijven.
Vooruit jullie, wat is er aan de hand, Pa?
Aan het strand zie ik een Grieks schip en ik zie een deel van de bemanning, met een officier erbij, naar deze grot toe klimmen. Ze dragen van allerlei lege vaten om hun nek, ook waterkruiken, ze hebben zeker gebrek aan proviand. Wat zijn dat wel voor rampzalige vreemdelingen? Ze weten zeker niet dat ze in een ongastvrij land en practisch in de kaken van een mensenetende Cycloop zijn aangeland. Houdt jullie stil, dan kunnen we te weten komen vanwaar ze naar Sicilië gekomen zijn, en nog wel naar de Etna.
Vreemdelingen, kunt U me ook zeggen of hier ergens een rivier is, waar we drinkwater uit zouden kunnen halen en of er iemand proviand zou willen verkopen aan zeelui die het nodig hebben? Maar wat is dat? We zijn hier blijkbaar in de stad van Dionysos beland. Ik zie bij de grot een hele troep satyrs en ik spreek tegen de oudste onder hen.
Dag, vreemdeling, wie bent U en wat is uw vaderland?
Ik ben Odysseus van Ithaka, koning van het land der Kephallenniërs.
Van hem heb ik gehoord, een geweldige ratel en zo slim als Sisyphos!
Scheld nu maar niet, ik ben hem zelf.
Vanwaar bent U wel naar Sicilië komen varen?
Uit Ilion, na al dat gedoe met de Trojanen.
Hé, kende je dan de weg naar huis niet?
We zijn door stormen met geweld hierheen geslagen.
Wel, dan heb je last van dezelfde god als ik.
Dus ben je hier ook door overmacht gekomen.
Ik achtervolgde de zeerovers die Bakchos geroofd hadden.
Welk land is dit? En wie wonen er?
De kust bij de Etna, het hoogste deel van Sicilië.
En waar zijn de muren of de stadswallen?
Vreemdeling, dit voorgebergte is geheel verlaten, er woont geen mens.
Van wie is dan het land, van de dieren?
Van de Cyclopen, die in holen wonen in plaats van in huizen.
Wie is de baas? Of zijn ze democraten?
't Zijn zwervers, niemand neemt iets van iemand aan.
Verbouwen ze koren, of waarvan leven ze?
Van melk, van kaas en van schapenvlees.
| |
| |
En kennen ze je Dionysische drankje, het druivensap?
Kun je net denken, daarom is het hier zo'n saaie boel.
Zijn ze gastvrij, weten ze hoe het hoort tegenover vreemdelingen?
Ze zeggen dat er geen lekkerder vlees is, dan wat aan vreemdelingen zit.
Wat zeg je? Eten ze mensenvlees?
Er is nog niemand hier gekomen die niet geslacht is.
Waar is die Cycloop nu, thuis?
Met zijn honden bij de Etna, op jacht.
Weet je wat je doet, dat we van hier wegkomen?
Nee, Odysseus, hoe zou ik dat weten, maar ik wil alles voor je doen.
Verkoop ons brood, we hebben niets meer.
Ik heb je toch gezegd, dat er alleen maar vlees is.
O ja, maar dat is ook goed voor de honger.
En er is jonge kaas, en koeienmelk.
Breng hier, laat je waar eens zien.
Maar zeg eens, hoeveel goud krijg ik dan van je?
Geen goud, ik breng de drank van Bakchos mee.
Dan ben je de beste, daar zitten we juist naar te snakken!
Maron heeft hem me gegeven, de zoon van de god.
Die heb ik nog gekend, toen hij zó klein was.
De zoon van Bakchos, om exact te zijn.
Heb je hem aan boord of bij je.
In deze zak zit hij, ouwe.
Daar heb ik nog geen mondvol aan.
Maar het wordt zeker tweemaal zoveel als er uit de zak komt.
Zo'n bronnetje zou ik thuis willen hebben.
Wil je het eerst eens ongemengd proeven?
Natuurlijk, proeven doet kopen.
Kijk, een beker heb ik ook bij me.
Laat het er in kletteren, dan weet ik weer eens wat drinken is!
Bij Zeus nee, ik ruik hem.
Proef nu en praat er niet alleen over.
Oh, daar moet ik van dansen.
Ah, ah, ah -
Gleed hij niet heerlijk door de keel?
Ik voel het tot in de punten van mijn nagels.
Je zult er nog klinkende munt bij krijgen.
Houd je geld! Laat alleen die zak maar hier.
Breng nu maar eens kaas of lammeren.
Dat zal ik doen, wat kunnen mij de bazen schelen. Van één kylix kan ik al dol worden. Ik zou het vee van alle Cyclopen weggeven en van de Leukadische rots in zee springen. Het is een gek die niet van drinken
| |
| |
houdt. Hiervan gaat er weer eens iets rechtopstaan, krijg je weer eens zin om in een borst te knijpen en met je handen te komen aan het tuintje dat daarvoor is, hiervan ga je dansen en vergeet je alle ellende. Als ik deze drank maar een zoentje geef, kan de Cycloop barsten met zijn onbeschaafdheid en zijn oog in het midden.
Hoor eens, Odysseus kunnen we wat met je praten?
Ga je gang, we zijn onder vrienden.
Hebben jullie Troje veroverd en Helena te pakken gekregen?
Ja, en we hebben het huis van Priamos en zijn hele familie verwoest.
Zeg, toen jullie die meid hadden, hebben jullie haar toen niet één voor één te grazen genomen? Ze hield er toch zo van om van man te veranderen. Die verraadster, toen ze maar zo'n bonte oosterse broek om een paar benen zag en een gouden ketting om een nek, was ze helemaal in de war en moest hard weg van Menelaos, dat brave mannetje! Er moesten maar nergens vrouwen geboren worden, behalve als ik ze krijg.
Kijk, hier is het vee waarvan we herders waren, heer Odysseus, de lammeren, en we zijn niet karig met de kaas. Neem het mee, zorg dat je zo gauw mogelijk uit de buurt van de grot komt en laat voor mij dat heerlijke druivennat hier. Oh, daar komt de Cycloop aan, wat moeten we doen? We zijn erbij!
Hé, ouwe, waarheen kunnen we vluchten?
De grot in, daar ziet hij je niet.
Ben je gek, dan lopen we zo in de val.
Nee, er zijn hoeken en gaten genoeg in de rots.
Dit zou het grote Troje wel het meeste bedroeven, dat we voor één man vluchten, terwijl we met ons schild horden van duizenden Phrygiërs opvingen. Maar als we dood moeten, zullen we als mannen sterven en als we blijven leven, zullen we onze reputatie hooghouden.
Schei uit! Ga op zij! Wat is dat voor een slordigheid? Zijn jullie die bakchische kuren met al dat geratel van castagnetten en bronzen cymbalen nu nog niet kwijt? Zeg liever hoe het met de lammeren gaat. Zuigen ze goed? Lopen ze rustig bij hun moeders? Hangt er voldoende kaas uit te druipen? Spreek op, zeg eens wat! Moet ik jullie aan het huilen maken met een eind hout? Staar niet zo naar de grond, kijk eens op.
Kijk, nu gapen we omhoog naar Zeus zelf, we zien Orion en alle sterren.
Hij staat er, je hoeft er je keelgat maar op in te stellen.
Zijn de kommen vol met melk?
Je kunt een heel vat ervan drinken, als je wilt.
Schapenmelk, koeienmelk, of gemengd?
Wat je maar wilt, slik me alleen niet mee naar binnen.
Ik kijk wel uit! Jullie zouden mijn maag kapotspringen met je eeuwige gedans.
Hé, wat is dat voor een wanorde bij de stallen? Zijn er zeerovers geland of dieven in de buurt? Ik zie daar lammeren, uit mijn grot, vast-
| |
| |
gebonden liggen en kaas in netten ertussen door, en dan die oude kerel met zijn kale kop opgezwollen van het slaag.
Oh, ze hebben me zo geslagen, ik heb er koorts van.
Wie? wie heeft je zo onder handen genomen, ouwe?
Die lui, Cycloop, die ik niet toestond dat ze je eigendommen meenamen.
Wisten ze niet dat ik een god ben en een zoon van goden?
Dat heb ik tegen ze gezegd. Maar ze hebben je eigendom meegenomen en je kaas gegeten al vond ik het niet goed, en ze hebben je lammeren naar buiten gebracht. Ze zeiden dat ze jou vast zouden binden met een touw van drie el lang om je nek en dat ze je ingewanden door je oog in het midden naar buiten zouden trekken en je rug villen met een zweep en je dan gebonden onder de doften van een schip gooien en aan iemand verkopen om stenen te sjouwen of molens te draaien.
Is dat waar? Zou je dan niet eens gauw de slachtmessen scherp slijpen en een flinke bos brandhout op de vuurplaats leggen en aansteken, opdat ze geslacht worden en ten spoedigst mij, de slager in persoon, de buik vullen met een warm maal, ten dele geroosterd op houtskool, gedeeltelijk mals gekookt in de pot? Ik zit vol met wild uit de bergen, ik heb genoeg gedineerd met leeuwen en herten, ik zit al lang te wachten op een maaltje mensenvlees.
Verandering van spijs doet eten, baas, het gebeurt niet elke dag dat er vreemdelingen in je grot komen.
Cycloop, luistert ook eens naar de vreemdelingen. Wij hadden proviand nodig en zijn naar uw grot gekomen. Die lammeren heeft hij ons verkocht voor één beker wijn, uit vrije wil zonder enige dwang. Nu spreekt hij alleen maar onwaarheid, omdat hij betrapt is bij het verkopen van uw eigendom.
O Cycloop, bij je vader Poseidon, bij de grote Triton, bij Nereus, bij Kalypso en bij al de dochters van Nereus, bij de heilige wateren en heel het geslacht van de vissen, bezweer ik je, o prachtig Cycloopje, mijn baasje, dat ik niets van je bezittingen aan de vreemdeling heb verkocht. Als het niet zo is mogen mijn kinderen, van wie ik toch zoveel houd, een ellendige dood sterven.
Doe het zelf. Ik heb je alles aan de vreemdelingen zien verkopen. Als ik lieg, mag mijn vader sterven. Maar doe de vreemdelingen geen kwaad.
Jullie liegen. Ik geloof hem eerder dan Rhadamanthys en beweer dat hij rechtvaardiger is. Ik zal ze toch eens uitvragen. Waarvandaan bent U gevaren, vreemdelingen? Waar hoort U thuis? In welke stad bent U opgegroeid?
Wij zijn Ithacensers en komen van Ilion, wij hebben die stad verwoest en zijn door stormen op zee naar uw land afgedreven, Cycloop.
Zijn jullie het, die vanwege de brutale roof van Helena op Ilion aan de
| |
| |
Skamander zijn losgetrokken?
Die zware taak hebben wij volbracht.
Dat was een smadelijke onderneming, dat jullie ten pleiziere van één vrouw naar het land van de Phrygiërs zijn gevaren.
Een god heeft dat gedaan, beschuldig geen sterveling. Edele zoon van de zeegod, wij zijn smekelingen, maar wij zeggen vrijuit; waag het niet hen die als vrienden naar uw grot zijn gekomen te doden, en voor uw kaken een heilloos maal te bereiden. Wij zijn het, heer, die de plaatsen waar uw vader tempels heeft, in de rotsspleten van Hellas, beschermd hebben, ongeschonden zijn nog de haven van Tainaros, de inhammen van Malea met hun hoge wanden, behouden staat Sounion, de rots van de stralende Athene, met zijn zilveraderen, zijn de vluchthavens van Geraistos. Niets van Hellas, en tot een boos verwijt zou het ons anders zijn, hebben wij aan de Phrygiërs afgestaan. Toon U solidair, want ook U, hier onder de Etna, waarvan vuur afdruipt, woont midden in Griekse grond. Als U deze redeneringen afwijst, weet dan dat er een wet is die stervelingen gebiedt smekelingen, die op zee ontberingen geleden hebben, op te nemen, gastvrij te onthalen en kleren te geven, niet hun lichamen aan speten, die voor runderen bestemd zijn, te steken en uw mond en maag met hen te vullen. Het land van Priamos heeft Hellas al genoeg ontvolkt en het bloed gedronken van velen die door speren gevallen zijn, vrouwen zonder man, grijze ouders zonder kinderen heeft het doen verkommeren. Als gij de overigen kookt en als een trieste maaltijd tot U neemt, waarheen moet men zich dan wenden? Luistert naar mij, Cycloop, laat die begeerte uit uw mond varen, verkies het rechtschapene boven het goddeloze. Velen hebben kwaad gewin al in straf zien verkeren!
Ik zou je willen raden, Cycloop, laat van zijn vlees niets over. Als je maar in zijn tong bijt word je even gevat en welbespraakt.
Welvaart is de god voor de wijzen, mensje, de rest is tirelantijn en mooipraterij. Al die kapen in zee, waar mijn vader gevestigd is, kunnen voor mijn part barsten, werk me daarover maar niet op mijn gemoed. Ik krijg van Zeus' donder geen kippevel, vreemdeling. Ik zou wel eens willen weten waarin die Zeus een sterker god is dan ik, de rest laat me onverschillig. Je zult horen hóe onverschillig. Als hij van boven regen laat vallen, heb ik een beschuttend dak aan deze rots, en als ik dan zo op mijn rug lig, een gebraden kalf of wild eet, en mijn horizontale maag flink spoel door kannen melk te drinken, dan trommel ik op mijn hemd en dat geeft een geluid waarmee ik eenvoudig tegen Zeus terugdonder! Als de noordenwind uit Thracië sneeuw uitstort, doe ik beestenvellen om en steek het vuur aan, en ik heb geen last van sneeuw. De aarde moet, of zij wil of niet, wel gras laten groeien, waar mijn beesten vet van worden en die offer ik aan niemand dan aan mezelf, aan geen god dan aan de grootste aller goden, mijn buik. Want dagelijks drinken en eten en zich geen zorgen maken is Zeus voor wie zijn verstand gebruikt. Degenen die wetten gemaakt hebben om wat afwisseling in het leven
| |
| |
van de mensen te brengen, mogen erover jammeren, dat zal me niet weerhouden mezelf pleiziertjes te doen, o.a. door jou op te eten. Opdat mij geen blaam treffen zal, onthaal ik je gastvrij op de volgende dingen. Op vuur, en op deze pan, een erfstuk nog wel, die als hij aan de kook gebracht is, je zwaar te dragen vlees voortreffelijk zal omsluiten. Nu naar binnen jullie, ga om het altaar van de hofgod staan. Het zal me een feest zijn.
O wee, ik ben aan de tegenslag van Troje en de zee ontsnapt, en nu gestrand op het gemoed van een goddeloze, op een hart dat geen haven geeft. Pallas, machtige dochter van Zeus, nu is het tijd om mij te helpen! Sterker ellende dan bij Troje heb ik ontmoet, de diepste diepte van het gevaar heb ik bereikt. Gij Zeus, die de woonsteden van de schijnende sterren als de uwe hebt, beschermer der gasten, ziet wat hier gebeurt. Als gij dit niet ziet, denkt men tevergeefs dat Zeus bestaat en is er niet zulk een god.
van je wijde slokdarm open,
is geroosterd en gebakken en gekookt
om te snijden en te bijten en te kauwen klaar.
laad maar alleen je eigen scheepsruim vol.
deze boerderij kan barsten
die zo graag zijn gasten vreet
en ze offert zonder god of gebod.
als je vreemden aan je haard hebt,
en de moten roostert op de kolen gaar,
en in't warme mensenvlees je grage tanden zet.
O Zeus, hoe kan ik vertellen wat ik in de grot gezien heb? Het is niet te geloven, zoiets gebeurt in verhalen, niet echt.
Wat is er Odysseus? Heeft die rotcycloop je vrienden opgesoupeerd?
Twee, nadat hij iedereen bekeken en op zijn hand gewogen had, om te zien wie het best in zijn vlees zat.
Je hebt wel wat meegemaakt! Hoe ging het?
| |
| |
Toen we daar bij de rots waren gekomen, maakte hij eerst een vuur, op een enorme haardplaat tastte hij drie wagenladingen eikenstammen en hing er een koperen ketel boven. Toen spreidde hij op de grond een bed van dennenaalden, vlak bij het vuur. Een mengvat, waar wel twaalf amphoren in gingen, vulde hij met melk van zijn vaarzen. Hij zette er een beker bij van klimophout, met een doorsnee van drie el, de diepte leek mij vier el te zijn. Hij bracht houten speten, doorntakken met het kapmes bewerkt en met in het vuur geharde punt, en voor zijn bijlen een hakblok, zowat zo groot als de Etna zelf. Zo was alles klaar voor deze helse kok, die de goden zelf haten; hij greep twee van mijn vrienden en slachtte ze in snel tempo, één sloeg hij tegen de rand van de koperen ketel, de andere greep hij bij zijn hielpees en sloeg hem met zijn hoofd tegen een spitse rotspunt, dat de hersens naar buiten stroomden. Hij sneed ze met een geweldig mes in moten, roosterde het vlees op het vuur en gooide de botten in de ketel om ze te koken. Ik vermande me, hoewel de tranen uit mijn ogen stroomden, ik ging naar de Cycloop toe en assisteerde hem. De anderen zaten als vogels weggedoken in hoeken van de grot en er scheen geen bloed meer onder hun huid te zijn. Toen hij zich aan mijn kameraden verzadigd had, ging hij achterover liggen en blies kwalijke dampen uit zijn keel. Toen kreeg ik een werkelijk goddelijk idee. Ik vulde een beker met deze drank van Maron, bood hem die aan en zei: ‘Cycloop, zoon van de Zeegod, kijk eens wat in Hellas van druiven gemaakt wordt, het is de favoriete drank van Dionysos.’ Hij, vadsig als hij was van zijn schaamteloze maaltijd, pakte de beker en nam een slok. Toen hief hij zijn hand op en zei tevreden: ‘Je bent een welkome gast, je brengt een goede maaltijd mee en nog een lekker drankje erbij.’ Toen ik hem zo vrolijk zag gaf ik hem nog een beker, want ik begreep dat hij niet tegen wijn kon en dat hij er zijn trekken
van thuis zou krijgen. Hij kwam al gauw in het zangstadium en ik schonk hem steeds weer in om hem op te warmen. Nu zingt hij daarbinnen, zeer onwelluidend, dat de grot er van trilt en mijn tochtgenoten huilen. Ik ben stil naar buiten geslopen en heb een plan, waardoor ik, als jullie het willen, je ook kan laten ontkomen. Maar zeg me eerst, of jullie wel of niet bij deze asociale figuur weg willen en weer in het huis van Bakchos wonen met de nymphen. Jullie vader, daarbinnen, voelt er voor, maar hij is zwak en nu hij de smaak van wijn weer te pakken heeft, is hij volkomen van de kaart. Hij zit aan de beker vast als een vogel aan de lijmstok. Maar jullie zijn nog jong, vlucht met mij en zoek je oude vriend Dionysos weer op, dat is ander gezelschap dan de Cycloop.
O prachtig, we snakken naar de dag dat we het gemene smoel van de Cycloop niet meer hoeven te zien, onze dierbare phallus is al lang zo eenzaam. Maar die Cycloop kunnen wij toch niet opeten?
Luister dan, hoe ik dit brutale monster wil straffen en jullie uit je slavernij bevrijden.
Spreek op, we horen het geluid van een Aziatische cither niet liever dan
| |
| |
dat van de Cycloop die gemold wordt.
Hij wil nu naar zijn medecyclopen gaan om een feestje met ze aan te richten.
Oh, en dan wil je hem zeker op een eenzaam plekje snel doodsteken of hem van de rotsen afgooien.
Nee, we moeten het veel handiger doen.
Hoe dan? We hebben vaak gehoord dat je handig bent.
We moeten hem van het idee van dat feestje afbrengen, zeggen dat hij de andere Cyclopen niets moet geven, maar er alleen het pleizier van houden. Als hij dan door Bakchos in slaap gebracht is, neem ik een grote olijftak, die ik in zijn hof heb zien staan, maak er een punt aan met mijn zwaard en leg hem in het vuur. Als ik zie dat hij goed gloeiend is, steek ik hem midden in het oog van de Cycloop, om het er uit te smelten; en zoals scheepsbouwers een boor met twee riemen ronddraaien, zal ik het gloeiende hout laten ronddraaien in het oog van de Cycloop, dat de pupil er van verschrompelt.
Ha, dat is een schitterend idee!
En als jullie en mijn kameraden en de oude heer bij mij aan boord zijn, roeien we uit alle macht weg.
Kun je ons niet beloven dat we ook die fakkel mogen vasthouden om hem te verblinden? Dit is een bloedbad waar we bij willen zijn!
Het zal wel moeten, want ik kan die tak alleen niet tillen.
Wij zouden wel honderd karrevrachten tillen als de Cycloop er maar last van heeft, als een wespennest zullen wij zijn oog uitroken.
Nu begrijpen jullie de toedracht, houdt je nu stil. Als ik het zeg moeten jullie aan de initiatiefnemers gehoorzamen. Mijn kameraden zijn nog binnen, ik zou nu kunnen vluchten, omdat ik buiten de grot ben, maar het is niet eerlijk om ze in de steek te laten, en hem alleen te smeren. Samen uit, samen thuis.
Wie zal de eerste zijn en wie de tweede
in de rij die aan de vuurboor staat
om in het oog van de Cycloop te stoten
en te schaven tot hem het zien vergaat?
Stil nu, stil nu, hij komt zat naar buiten
zingend met onaangenaam geluid,
plomp, naast de toon en strompelend
komt hij uit zijn donk're stenenhol.
Laten we hem toezingen, dan kan hij wat leren
en hij spoedig niets meer zal zien.
't Is pleizierig, als men zat is
vol van kostelijk druivennat is,
om dan feestlijk rond te lorren
met zijn vrienden arm in arm,
| |
| |
of gebaad en wel te liggen
op een bed met een vriendin,
woelend in haar blonde krullen,
roep je: ‘Wie zal het deurtje opendoen?’
Hè, hè, hè, 'k heb fijn gegeten
en veel wijn erop gesmeten,
als een zolderschuit tot 't dolboord
is mijn diepe buikruim vol.
Bij dit mooie lenteweertje
wil ik wand'len door het gras
naar een feest met meer Cyclopen.
Vreemd'ling, geef mij de wijnzak nog eens aan.
Kijk eens, wat een mooie jongen
komt er uit de grot gesprongen,
en hij kijkt uit naar een liefje!
Brandend wacht je als een bruid
van verlangen, daar een fakkel,
en een krans van vele kleuren
zal ze laten verschijnen op je hoofd
Laat je raden door mij, Cycloop, ik heb ondervinding van die Bakchos, die ik je heb laten drinken.
Ze zeggen, dat dat de god is van wie de mensen het meeste pleizier hebben.
Ik boer hem in ieder geval heel prettig op.
Zo is hij nu, hij doet niemand kwaad.
Hoe kan een god nu in een zak willen wonen?
Waar je hem ook neerzet, is hij op zijn gemak.
Goden moeten niet in vellen kruipen.
Waarom niet, als je toch pleizier van hem hebt? Heb je iets tegen vellen?
Ik heb een hekel aan die zak, maar ik houd van de drank.
Blijf dan hier, Cycloop, drink en maak het je gemakkelijk.
Moet ik mijn broeders dan niet mee laten drinken.
Het staat goed iets te hebben, dat anderen niet hebben.
Maar je maakt vrienden, als je wat weggeeft.
Als je in gezelschap drinkt, komt er altijd ruzie en vechten.
Ik ben nu wel dronken, maar ze moesten het eens durven, me aan te raken.
Kerel, als je gedronken hebt, blijf je thuis.
Stille drinkers zijn sufferds.
Maar wijs zijn zij die niet zat rond gaan zwerven.
| |
| |
Silenos, wat vind jij, blijven we hier?
Zeker, Cycloop, waarom zouden we er nog meer laten meedrinken.
Maar het gras en de bloemetjes staan er zo mooi bij!
Dan is het zo pleizierig om in de zon te zitten drinken. Als je nu hier eens op de grond ging zitten.
Zo, hé, waarom zet je het mengvat achter me.
Als er iemand voorbijkomt, zou hij het mee kunnen nemen.
Je wilt er natuurlijk stiekem uit drinken. Nee, zet het hier, in het midden. Jij, vreemdeling vertel me eens hoe ik je noemen moet.
Niemand heet ik, en ik zou een gunst van je op prijs stellen.
Ik zal jou na al je kameraden opeten.
Dat is een mooi geschenk voor je gast, Cycloop.
Hédaar, wat doe je, gap je weer wijn?
Nee, hij heeft me gekust om mijn mooie ogen.
Die éénzijdige liefde voor de wijn zal je duur te staan komen.
Bij Zeus, hij zei dat hij van me hield omdat ik mooi ben,
Schenk in en geef mij een volle beker.
Hoe is het mengsel? Even controleren.
Geen gezanik, geef het zo maar.
Ik zou ook geen druppel willen drinken voor ik je deze krans heb zien opzetten.
Je bent een schenker van niets.
Maar de wijn is goed. Je moet je mond afvegen voor je drinkt.
Kijk, mijn lippen en mijn baard zijn schoon.
En dan moetje op de juiste manier je elleboog plaatsen en drinken zoals je het mij ziet doen,... en niet meer doen.
Vooruit, vreemdeling, jij moet maar schenker zijn.
De wijn is vertrouwd met mijn hand.
Ik doe het al, houd je maar stil.
Dat is moeilijk, als je veel drinkt.
Kijk, je moet ineens uitdrinken en niets overlaten, je moet al drinkend je adem verliezen.
Wel, wel, een knappe plant is die wingerd toch.
Als je na een flinke maaltijd een ondorstige maag hebt, slaap je er goed op. Als je iets overlaat, bezorgt Bakchos je een droge keel.
Hè, hè, ik kom weer boven, maar wat een heerlijk gevoel. De hemel lijkt wel met de aarde verward te raken. Ik zie de troon van Zeus en de hele majesteit van de goden. Nee, nee, je krijgt me niet - de gratiën willen me verleiden - Ik zal me hier best amuseren met deze Ganymedes. Bij de gratiën, ik houd toch meer van jongens dan van meisjes.
Ben ik die Ganymedes van Zeus, Cycloop?
Ja zeker, en ik haal je weg bij je vader Dardanos.
| |
| |
O jongens, het gaat verkeerd, er gaan vreselijke dingen met me gebeuren.
Je moet niet zo hard zijn en je minnaar honen omdat hij dronken is.
Oh, oh, de wijn zal me gauw vergald zijn.
Vooruit, mannen van Dionysos, hij is binnen. Hij zal nu wel gauw in slaap vallen en vlees uit zijn kwalijke keelgat gaan braken. Binnen rookt de fakkel al. Alles is klaar behalve het uitbranden van het Cyclopenoog. Hebben jullie moed genoeg.
Wij zullen pal staan als rotsen. Ga nu naar het hol, voordat onze vader iets verschrikkelijks overkomt. Hier zijn we tot je dienst.
Hephaistos, heer van de Etna, laat het licht uit het oog van uw kwade buurman wegbranden, ontdoe U van hem, en gij, Slaap, kind van de zwarte nacht, stort U geheel uit over dit monster, dat de goden haten. Laat niet Odysseus en zijn scheepsgezellen, na hun schitterende daden in Troje, ten onder gaan door iemand die zich om geen goden of mensen bekommert. Anders zou men het toeval als een god moeten beschouwen en de goden als zwakker dan het toeval.
met de vuurtang in zijn nek,
Een geweldige scheut van een boom
wordt verkoold en verhit.
neem het oog van de Cycloop weg
en geef hem een kwade dronk.
naar Bakchos met zijn klimopkrans.
weg uit de Cyclopennegorij?
Zwijg, tuig, hou je eens rustig. Kaken op elkaar, blaas niet, knipoog niet en kuch niet, dat dat stuk verdriet niet wakker wordt voor we zijn oog helemaal geruïneerd hebben.
Wij nemen een hap lucht en laten niets ontsnappen.
Vooruit, nu allemaal de balk beetpakken en naar binnen er mee. Hij is nu goed op temperatuur.
Ga je nu niet aangeven wie het eerst die gloeiende balk moeten aanpakken en de Cycloop zijn licht uitdoven, dat we het risico verdelen?
Wij zijn hier buiten de deur toch te ver weg om het vuur naar het oog te duwen.
Wij zijn ineens mank geworden.
Wij ook, we hebben, hoe dan ook, terwijl we hier stonden onze voeten verrekt.
| |
| |
Terwijl je stilstond zeker!
En ergens vandaan zijn onze ogen vol met stof en as gewaaid.
Lafbekken, niets heb ik aan jullie.
Wij hebben meelij met onze ruggegraat en hebben niet graag dat onze tanden uitgeslagen worden. Moet dat al lafheid heten? Maar wij weten een voortreffelijke toverformule van Orpheus, waardoor de fakkel uit zichzelf naar de kop van dat eenogige gebroed van de aarde loopt en hem aanvalt.
Ik wist al lang wat jullie voor kerels waren, nu weet ik het nog beter. Ik zal moeten proberen het mijn eigen vrienden te laten doen. Als je dan met je handen niets kunt, zing dan tenminste een werklied, dat geeft mijn mannen wat moed.
Dat zullen we doen. We hebben onze mensen voor het vuile werk, maar van ons zingen moet de Cycloop blind worden.
verbrand hem zijn wenkbrauw
dat beest, dat vreemdelingen vreet.
Zet de Etnase schapenboer
Draai en trek en als hij gaat spartelen
zorg dat hij je niet raakt.
Oh, mijn oog is helemaal verkoold!
Dat is een mooi lied, Cycloop, zing het nog eens.
Oh, oh, wat hebben ze me brutaal toegetakeld. Maar jullie komen de grot niet uit, je zult er geen pleizier van beleven, ik ga in de deur staan en sluit de opening met mijn handen af.
Wat schreeuw je toch, Cycloop?
Je ziet er niet fraai uit!
Ben je met je dronken hoofd in de haard gevallen?
Niemand heeft me dit aangedaan.
Niemand heeft mijn oog uitgestoken.
Dan ben je ook niet blind.
Hoe kan je nu blind worden door niemand?
Jullie maken grappen. Waar is Niemand?
Die vreemdeling, begrijp me dan toch, die me dit geleverd heeft, die schooier, die me met drank heeft volgegoten.
Met wijn moet je altijd oppassen, Cycloop!
Bij de goden, zijn ze gevlucht of zijn ze nog binnen?
Ze staan daar stilletjes tegen de rotswand aan gedrukt.
| |
| |
Vlak bij de rots. Nu heb je ze.
Au, kwaad op kwaad. Ik heb me een gat in mijn hoofd gestoten.
Waarheen? Hierheen, zei je toch?
Ze lopen links om je heen.
Ik word uitgelachen. Jullie bespotten me in mijn ongeluk.
Nee, helemaal niet, hij staat voor je.
Ellendeling, waar ben je.
Ver van je, en ik bewaak het lichaam van mij, Odysseus, goed.
Wat zeg je? Hoor ik een andere naam?
Die, die mijn vader mij gegeven heeft, Odysseus. Je moest boeten voor je misdadig maal. Troje zou voor niets in brand gestoken zijn als ik het vermoorden van mijn kameraden niet gewroken had.
O wee, dan is een oud orakel uitgekomen. Het zei, dat mijn oog verblind zou worden door jou, als je uit Troje terug kwam. Maar het zei ook dat jij hiervoor gestraft zou worden met lang zwerven op zee.
Barst maar, ik heb gedaan wat ik me voornam. Ik ga naar het strand en zal mijn schip de Sicilische zee induwen om naar huis te varen.
Zeker niet, want ik zal de rotsen afbreken en jou en al je reisgenoten ermee verpletteren. Al ben ik blind, door de andere uitgang kom ik wel boven op de rotswand.
En wij varen met Odysseus mee en zullen voortaan Bakchos dienen.
|
|