Nieuwe boeken
Marga Minco, Het Bittere Kruid, met tekeningen van Herman Dijkstra. - Bert Bakker/Daamen, den Haag, Ooiervaarreeks 1957.
Het is een merkwaardig verschijnsel, dat twaalf jaar na het einde van de laatste oorlog boeken worden uitgegeven, die ons, tijdgenoten, weer scherp voor de geest brengen, wat zich in die vijfjarige nachtmerrie in Europa heeft afgespeeld. Nog kort geleden lazen wij het werk van een Nederlandse, die in het Engels te boek had gesteld hoe zij, de ter dood veroordeelde, in een Duitse gevangenis bleef leven, tot zij door de Russen werd bevrijd en de moeilijke terugtocht naar het vaderland kon beginnen, dwars door een chaotisch Europa, waar horden vluchtelingen de weg zochten.
In meer dan honderdvijftig duizend exemplaren werd het bekroonde ‘Geschenk’ door lezend Nederland ter hand genomen, De Nacht der Girondijnen, een boek over Westerbork in de volle afgrijselijkheid van hetgeen daar gebeurde.
Maar nu ligt hier Het Bittere Kruid, met de ondertitel ‘Een kleine kroniek’. En geen enkel oorlogsverhaal heeft mij zo diep ontroerd als dit bescheiden, stille boekje, dat het grote drama doet oprijzen achter de bijna fluisterende woorden. Want dit is de toon van een dichteres, die met de eenvoudigste middelen zichtbaar, hoorbaar, voelbaar maakt, hoe deze wereld-tragedie zich voltrok. Zonder hevige woorden, zonder een klacht, zonder de beschrijving van gruwelen suggereert zij een tijdperk, dat de zwartste verwording van de menselijke waardigheid inhoudt.
De schrijfster bereikt deze schoonheid, - want dat is het verwonderlijke, dat een werk over de gruwelijkste realiteit die wij kennen, een werk van schoonheid is, - door de ingetogenheid van haar expressie, terwijl haar waarneming onfeilbaar scherp is.
Het joodse gezin is uit Breda naar Amsterdam verhuisd na het begin van de bezetting. De vader gelooft dat hun niets zal gebeuren. Zij bewonen een huis in het ‘Judenviertel’ met een souterrain, waar het licht moet branden in de bedompte vertrekken. Op een morgen komt de vader met zijn jas aan, naar zijn dochter, die hij haar mantel brengt. De moeder komt achter hem aan, zij doen het licht uit. ‘In het halfduister gingen we bij het getraliede raam aan de straatkant zitten. Van daar uit konden we alleen de voeten der voorbijgangers zien. De eerste ogenblikken passeerde er niemand. Maar na een paar minuten zagen we grote, zwarte laarzen verschijnen, die een hard, klikkend geluid maakten. Ze kwamen uit het huis rechts van ons en ze gingen schuin langs ons raam naar de stoeprand, waar een auto stond. We zagen ook gewone schoenen naast de laarzen lopen. Bruine mannenschoenen, een paar scheefgelopen pumps en sportschoenen. Twee paar laarzen stapten langzaam, alsof ze iets zwaars te tillen hadden, naar de auto.