| |
| |
| |
Ary Delen
Schooljaren met Willem Elsschot
Op een paar zeldzame uitzonderingen na, zijn al degenen die een kleine of grote rol hebben gespeeld in de Antwerpse literaire wereld, gekomen uit de klassen van het Atheneum. Het is althans daar dat ik voor het eerst in aanraking kwam met een die later af en toe in mijn leven een belangrijke plaats zou innemen.
Mijn eerste herinnering gaat terug tot het jaar 1894. Ik zal toen zowat een elfjarige bengel zijn geweest. De jaarlijkse prijsuitdeling was toen een zeer gewichtige gebeurtenis. Zo leek het ons althans, vermoedelijk omdat zij het begin was van de vacantie, een volle maand vrijheid. Ze had telkens plaats op een der eerste dagen van augustus, in de ouderwetse zaal van de Koninklijke Harmonie, op de Oude Vaartplaats, vulgo de Vogelenmarkt. Daar zat dan het schooljanhagel in zijn beste pak, saamgedrumd in de middelbeuk. Ouders en familieleden zaten in de zijgalerijen, van waar zij op ons vertederde, fiere of verwijtende blikken wierpen, naar gelang het palmares onze namen met ere vermeldde, of ze wegens onze luiheid of domheid vernietigend verzweeg.
En toen begon het spektakel. Onder een dreunende Brabançonne traden burgemeester en wethouders in staatskledij, gevolgd door de prefekt en heel het leraarskorps, plechtstatig, naar de tribune.
Ik moet bekennen dat ik, vooral die eerste maal, sterk onder de indruk was, niettegenstaande de hitte en de rumoerige drukte. Het begon dan met een lange Franse toespraak door een der professoren. Waarover de man het had, weet ik niet meer. Of liever, ik heb het nooit geweten. Het enige dat ik mij herinner, - het moet mij zeker om een onverklaarbare reden hebben getroffen -, is dat in die geestige voordracht, welke door de heren op de tribune en door het publiek in de zijbeuken op schaterlachen werd onthaald, telkens als een ‘leitmotiv’ terugkwam de zin ‘Belle Marie, vos beaux yeux me font mourir d'amour’. Wie die Marie
| |
| |
was en wat haar mooie ogen met onze schoolvlijt te maken hadden, heb ik tot heden toe niet begrepen, en hoe men sterven kon aan hetgeen die ‘orator didacticus’ amour noemde, is zeker op dit moment niet tot onze elfjarige hersenen doorgedrongen.
Dit bleek alvast toen de knaap die naast mij zat en die ik niet kende, omdat hij tot eene andere, namelijk de Grieks-Latijnse afdeling behoorde, mij toefluisterde:
‘Zeg 'ns... Wat vertelt die mijnheer daar allemaal, dat ze zo moeten lachen? Ik versta geen Frans.’
Mijn buurman was een knaap van omstreeks mijn leeftijd. Hij had een dik bleek hoofd, zijn schedel had onder het gemillimeterde zwarte haar een blauwe kleur en hij bekeek me met kleine vinnige oogjes.
Ja... de diepe betekenis van Marie met haar mooie ogen begreep ik evenmin als hij, ook al was ik de zoon van een Franse moeder.
Maar ik had geen tijd om mij verder met dit literaire vraagstuk in te laten. Want als vlijtige leerling werd ik herhaaldelijk door de surveillant op de tribune geroepen, om er, terwijl te mijner ere weer een paar maten van de Brabançonne weerklonken, uit de handen van een der heren, met een glimlachje en een complimentje, een prijsboek in ontvangst te nemen. Na een uur zat ik op mijn stoel weggedoken achter een stapel van die lelijke rode en vergulde boeken die toen in de mode waren, waarop ik niet weinig fier was, maar welke in latere jaren, toen ik over betere lektuur beschikte, alle zonder genade aan een tweedehandsboekhandel werden overgeleverd.
Mijn buurman gluurde met jaloerse blikken naar mijn beloningen. Hij was geen enkele maal naar de tribune moeten opstappen. Hij had geen enkel boekje gekregen. Toen kon hij het vermoedelijk niet langer uithouden en met smekende stem lispelde hij:
‘Zeg, maatje... laat mij er eens een vasthouden.’
Ik heb mij toen over de nood van mijn buurtje ontfermd en hem voor de verdere duur van de plechtigheid een mijner boeken op de knieën gelegd. Hij was blijkbaar gelukkig met de valse schijn.
Toen we na de grote vacantie en in de volgende klas een nieuwe nog onbekende periode van het schooljongensleventje intraden, zat daar waarachtig ook die bleke knaap met het dikke hoofd en de scherp blikkende donkere oogjes. Ik voelde mij tot hem aangetrokken, waarschijnlijk door dat geval met die prijsboeken.
Ik vernam dat hij De Ridder heette, Alfons de Ridder, dat hij de zoon was van een brood- en koekbakker op de Keyserlei, dat hij in de buurt
| |
| |
bekend stond als een geduchte kwajongen, die met een bij Pire, de naburige wapenfabrikant, gekochte Flobert-karabijn, van uit het dakvenster schoot op duiven en katten; dat hij van op het voetpad over de toenmalige paardentram kon pissen. Maar ik vernam ook dat het met hem in die Grieks-Latijnse afdeling na eenjaar op een jammerlijke mislukking was uitgelopen. Het treurige relaas daarvan heeft Willem Elsschot veel later geschreven in dat aangrijpende boek Een Ontgoocheling: ‘Spoedig bleek dat Kareltje (de Keyzer) van Nederlands, Geschiedenis en Aardrijkskunde niet geheel afkerig was, doch dat hij daarentegen van de hoofdvakken, zijnde Latijn, Frans en Rekenen, die in 't Frans onderwezen werden, werkelijk niets begreep, zodat hij na de eerste maand alleen op de achterste bank geplaatst werd, waar de meesters hem rustig zijn gang lieten gaan, zolang hij niet te veel leven maakte. Bijzonder ondeugend was hij trouwens niet.’
En toen het gebleken was dat Kareltje de Ridder, of Alfons de Keyzer, niet eens wist hoe ‘le seigneur’ in 't Latijn wordt gezegd, was zijn aanwezigheid in de Grieks-Latijnse sectie niet langer mogelijk geacht, en had zijn vader, op aanraden van de heer prefekt, besloten het met de jongen maar eens in de beroepsafdeling te beproeven. Daar zou hij althans van dat akelig-moeilijke Latijn verlost zijn.
Maar ook daar stonden hem andere geweldige avonturen te wachten. Want al mocht het waar zijn geweest, zoals Elsschot beweerde, dat hij in die Grieks-Latijnse afdeling niet bijzonder ondeugend was, nu toonde de knaap zich plots in een heel andere gedaante. Ik kan die verandering niet psychologisch verklaren. Was ze toe te schrijven aan het milieu? In tegenstelling met de Oude-Humaniora-jeugd die, in principe althans, waarschijnlijk omdat zij wist hoe ‘le seigneur’ in 't Latijn werd vertaald, bestemd was om later in de maatschappij plaats te nemen in de hogere standen van advokaten en medici, was die der Beroepsafdeling van een veel demokratischer essentie, die alleen mocht hopen eenmaal te stranden in een handels- of administratiebureau, ‘een bak’ zoals dat heette. Het was opvallend dat in de ene afdeling de brave Hendrikken, in de andere de rumoerige en zelfs opstandige belhamels de toonaangevende meerderheid vormden.
En als zodanig zou de jonge heer De Ridder zich weldra bijzonder onderscheiden. Hij bleek inderdaad in hoge mate het talent te bezitten om de orde te verstoren, en zijn voorbeeld werkte aanstekelijk op een ganse bende bietekwieten die het er alleen maar op aanlegden het leven der beklagenswaardige professoren te verzuren. Onze klas had weldra
| |
| |
op het Atheneum een afschuwelijke reputatie gekregen. De lessen werden er afgebroken door onheilspellend gebrom, gesis en gefluit. De ‘Marche funèbre’ van Chopin, met eigenaardig muzikaal gevoel gescandeerd door een akelig getrommel op de bodem der lessenaars, was niet van de lucht. Er werden af en toe kikkers of meikevers in de klas losgelaten, hetgeen de jongens gelegenheid gaf om angstige gillen te slaken, of als opgejaagde honden langsheen de banken te vluchten. De muren en zolderingen waren na enige weken versierd met vele proppen geknauwd papier, waaraan uitgeknipte ventjes potsierlijk te bengelen hingen.
Bijna alle professoren hadden het hard te verduren. Vooral voor de zogenaamde Schrale, die les gaf in geschiedenis en aardrijkskunde, was onze klas een hel geworden. Van het ogenblik af waarop 's mans graatmagere gestalte in het deurgat verscheen en hij trachtte aan zijn beulen, met bliksemende ogen en boos verkrampte mond, ontzag in te boezemen, brak de storm los. De rampzalige prof sprong bulderend als een bezetene van de ene rij banken naar de andere, om te trachten althans toch een van de bengels op heterdaad te betrappen. Hij slaagde er slechts in het rumoer zelf nog aanzienlijk te vergroten. In plaats van het verhaal der oorlogen van Napoleon of de opsomming der archonten van Athene, regende het schoolstraffen, de ‘retenues’, waardoor de toestand nog verergerde.
Ook de leraar van Duitse taal, bijgenaamd de Bol wegens zijn dikke, ronde, gestalte, - hij stapte niet, hij bolde -, was het weerloos mikpunt van onze brutale en harteloze plagerijen. Ook al poogde het ventje, hetzij door zijn valse vriendelijkheid onze sympathie te winnen, hetzij ons door zijn vreselijke dreigementen te imponeren: ‘Si fous pouchez 't une badde, che fous gasse l'audre.’ Het ultimatum van de Duitse Bol lokte onverwijld een ‘en sourdine’ gebromde Marseillaise uit.
Verscheen er een nieuwe studiemeester, dan werden dadelijk zijn physische eigenaardigheden onderzocht, ten einde hem een passende bijnaam te geven: de Neus, het Heilig Hart, de Boer, de Petz - en werd hij, wat hij ook deed of zegde, onthaald op een ontzenuwend vijandig huilconcert.
Slechts één van de surveillanten slaagde erin ons betrekkelijk koest te houden. Het was Van Kakenberghe, wiens naam reeds door een vorige generatie verkort was geworden tot ‘de Kak’, en die belast was met de turnles. Het moet wel zijn dat het staakklimmen, bokspringen, en andere lichaamsoefeningen ons geen tijd lieten tot het bedenken van kattekwaad, of dat het zwaaien met houten knotsen en ijzeren halters onze jeugdige strijdlust tot bedaren bracht. En wanneer een onzer het ook wagen dorst
| |
| |
even uit de band te springen, dan werd hij dadelijk weer gedwee in de kudde gedreven door de Kak, die hem met zijn zware deursleutel geniepig tussen de ribben porde.
Ofschoon klein van gestalte heerste de Kak als een gevreesde tiran over de ‘retenue’, welke de veroordeelde weerspannigen iedere donderdagnamiddag, terwijl de brave Hendrikken van de vrijheid genoten, verenigde in de studiezaal.
Op die galei was Alfons de Ridder een der trouwste bezoekers. En het moet op een van die akelige namiddagen zijn geweest dat de Muze hem voor het eerst tot rijmen bekoorde. Hij droeg mij het volgende gedicht op:
In de retenue
't Was stikkend heet en allen bogen
zich over hunne bank. Zij schreven
wijd geeuwend, zich de slaap uit d'ogen.
Heer Kakenberg gaat op en neer,
het kale hoofd gans nat van 't zweet.
Het is toch zo verschrikkelijk heet.
Hij zucht, hij blaast, hij kan niet meer.
En geen gerucht wordt er gehoord.
De zonne schijnt. Zij zitten daar
zo loom en stom en schrijven maar
met trage hand werktuigelijk voort.
Die eerste dichtproeve is gedagtekend 1898. En dit jaartal wekt in mij weer andere herinneringen.
Van alle leraars was er slechts één voor wie wij ontzag hadden: Pol de Mont. Zijn fysiek alleen reeds, - die fijne gedistingeerde kop met de elegante puntbaard, en de levendige flikkerende ogen onder de breedgerande grijze vilthoed, die zwierige gestalte in de romantische manteljas -, was van aard om ons sympathiek jegens hem te stemmen. Maar ook zijn vlammend woord maakte indruk. Wel slaagde hij er niet in ons ervan te overtuigen dat ons optreden tegen Schrale, Bol en tutti quanti misdadig en wreed was. Maar hij wist zijn leerlingen te boeien en als 't ware spelend leerden we van hem hoe wij onze taal met mond en pen moesten
| |
| |
behandelen. Want indien sommigen onzer later nog in staat waren behoorlijk Nederlands te spreken en te schrijven, dan hebben zij het aan Pol de Mont te danken. Niet waar, Willem Elsschot?
Aan de dorre spraakleer, welke hij, volgens het schoolprogramma, wel genoodzaakt was ons te veropenbaren, wist hij een poëtische schoonheid bij te zetten. Hij sprak ons over velerlei dingen welke zijn eigen leven verfraaiden. Onder zijn aansporing gingen wij het Museum bezoeken om onze grote schilders te leren kennen. Het was uit zijn mond dat wij voor het eerst de namen hoorden van dichters en schrijvers. Wij hebben ook bij hem gedichten van buiten moeten leren; noch de Drie Zustersteden, noch de Overwintering op Nova Zembla, maar wel Mei van Gorter:
Een nieuwe Lente en een nieuw geluid,
of de Zee van Kloos:
De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining.
Hij las ons voor uit Van Eeden's Kleine Johannes, en zijn begeesterde stem maakte zelfs indruk op de meest onverschillige droogstoppels van de klas.
Hij kon ook geestig zijn. Door zijn zoon Frits, die bij ons in de klas zat, werden we wel eens uitgenodigd in het fraaie met boeken en schilderijen volgepropte huis in de Ommeganckstraat. En daar maakten we, vanzelfsprekend in alle eer en deugd, kennis met de jonge juffrouwen de Mont. Vooral de frisse, levenslustige Rika trok onze aandacht, wegens haar prachtige, blonde haartooi. Eens op een heerlijke, zonnige namiddag in de lente, had ik het lieve kind in het Stadspark ontmoet en was met haar een eind opgestapt. Ze babbelde honderd uit, toen ze plots pal bleef:
‘Ooooh! Daar is vader.’
Hij was het inderdaad, die in tegenovergestelde richting naderde. Aan vluchten viel niet te denken. Maar hij deed alsof iets in de bomen zijn bijzondere aandacht trok en stapte voorbij alsof hij ons niet had gezien.
's Anderendaags hadden we Nederlandse les. Ik was helemaal niet gerust. De Mont zou ons een nieuw gedicht voorlezen, ik weet niet meer van welke poëet. Met trage stem declameerde hij het eerste vers:
‘Een blonde zonnestraal...’
Een moment stilte... Ik voelde als 't ware zijn blik op mij wegen:
‘Delen... ik zegde... een blonde zonnestraal...’
Ik heb maar gedaan alsof ik de zinspeling niet begreep. Ik heb schuldbewust en waarschijnlijk rood van schaamte mijn neus tot op mijn lessenaar laten zakken. Maar ik heb het nooit meer gewaagd met Rika, de blonde zonnestraal, uit wandelen te gaan.
Pol de Mont kon ook wel eens in zijn spontane geestdrift onvoorzichtig
| |
| |
zijn. Wel liet hij, en terecht, geen gelegenheid ontsnappen om ons tot flaminganten te hersmeden. Maar hij liet daarbij ook onomwonden zijn Groot-Nederlandse, antibelgische en zelfs pangermanistische neigingen blijken. En het was zeker door zijn schuld dat ik eens in een zeer lastig parket geraakte.
Toen de leraar van Franse taal ons een opstel deed schrijven over een door ons zelven gekozen schilderij in het Museum, had ik niet beter gevonden dan het lelijke werk te kiezen van Mathijs van Bree, voorstellende prins Frederik de Mérode op zijn doodsbed. En ik had de onvergeeflijke kwajongensstreek uitgehaald de Belgische Omwenteling van 1830, waarbij genoemde prins sneuvelde, een belachelijke dwaasheid te noemen. Het resultaat was ontzettend. Met bulderende stem, trillend van patriottische verontwaardiging, besprak onze brave leraar, zonder nochtans de naam van de misdadiger te noemen, het schandelijk ‘corpus delicti’, in casu mijn opstel dat hij, als een vod, woedend boven zijn hoofd zwaaide:
‘Il y en a un parmi vous qui ne mérite pas le nom de Belge!’
Ik gebaarde natuurlijk van pijkens, zoals Richard Minne zegt. Maar nog dezelfde dag werd ik ontboden in het kabinet van de studieprefekt, die wij om zijn kroezelhaar de Caniche heetten. In een lange preek verweet hij mij mijn doodzonde, en beval mij, op straf van uitsluiting, stante pede mijn verontschuldigingen aan de verbolgen leraar aan te bieden. Ik heb later vernomen dat de Caniche ook Pol de Mont voor het incident verantwoordelijk had gemaakt.
Maar ondertussen werd deze laatste door de meeste leerlingen letterlijk verafgood. En in 't bijzonder door Alfons de Ridder, die zich onder de Mont's invloed, evenzeer als wij allen, tot een razende flamingant had ontpopt. Wat evenwel niet belette dat hij het als een roeping scheen te beschouwen het in de lessen der andere leraars zo bont mogelijk te maken. Met dit jammerlijk resultaat dat hij uit de meeste leergangen uitgesloten werd. Ik zie hem nog in mijn herinnering, toen hij wist dat zijn laatste lesuur bij de Schrale geslagen was, hoe hij op zijn bank was geklauterd en armenzwaaiend en uitdagend de ‘Marseillaise’ brulde. Hij was ten slotte nog alleen toegelaten in de les van Nederlands bij Pol de Mont (natuurlijk) en in die van turnen bij de Kak (ook natuurlijk). Al de andere uren bracht hij door in de studiezaal. Daar had hij op een onbewaakt ogenblik, met een stuk geplooid papier dat hij in de inktpot doopte, met letters als koeien, op de plankenvloer de flamingantenleuze geschilderd: ‘In Vlaanderen Vlaams!’
| |
| |
Maar hij had er ook andere bezigheden.
Mijn verering voor Pol de Mont had er mij toe gedreven ook op de Akademie voor Schone Kunsten zijn lessen van literatuurgeschiedenis te gaan volgen. En het zal wel daar zijn geweest, dat ik kennis kreeg van zijn toen pas uitgegeven boek Inleiding tot de Poëzie, dat ik mij als onmisbaar schoolboek mocht aanschaffen. Dit veropenbaarde ons de namen van moderne dichters als Kloos, Gorter, Verwey, Hélène Swarth, ouderen als Vondel en Hooft, prozaschrijvers als Van Eeden, Van Deyssel, Aletrino. We dweepten met Multatuli en het Lied van Saidjah kenden we van buiten. We zaten iedere avond in de leeszaal van de Volksbibliotheek in de Blindenstraat, iedere donderdagmiddag wanneer we niet door de ‘retenue’ getroffen waren, in die der Stadsbibliotheek op het Conscienceplein. We lazen er de Nieuwe Gids, het Tweemaandelijks Tijdschrift, de Vlaamse School. We ontleenden er de boeken onzer geliefde poëten. En daar onze zondagscenten ontoereikend waren om boeken te kopen, besloten we ze eenvoudig af te schrijven. Stapels schrijfboeken heeft De Ridder zo volgekribbeld, tijdens zijn lange uren in de duffe studiezaal.
Maar eigenlijk stonden De Ridder en ik niet alleen. Met enige makkers hadden we ten slotte, op mijn initiatief, een clubje gesticht dat we, als flaminganten, natuurlijk Flandria hadden gedoopt. Zo heel veel had dat niet te betekenen. Behalve De Ridder en ik zelf, voelden de anderen zich niet zozeer tot de literatuur aangetrokken. Het waren wel verstandige jongens die, steeds onder de invloed van Pol de Mont, gaarne een mooi boek lazen.
Van geen van allen is de naam bewaard gebleven. Ze zijn nu ofwel dood, ofwel opgeslorpt door de Antwerpse wereld van handel en scheepvaart. De activiteit van Flandria was niet, zoals die van latere studentenkringen, van strijdlustige aard, maar bestond uitsluitend uit het aankopen van boeken. We betaalden ieder daarvoor 30 centiem per week. Ik schreef bedelbrieven aan gekende Vlaamse persoonlijkheden, die ons geen geld maar boeken schonken. Onze aanwinsten gingen dan van hand tot hand en werden ten slotte verloot: Mei en de Verzen van Gorter, de Verzen, de Nieuwe Verzen, Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis van Kloos, Eline Vere, Psyche en Fidessa van Couperus, Max Havelaar en de Ideeën van Multatuli, de Kleine Johannes van Van Eeden, en... ja zowaar... Een Liefde en de Kleine Republiek van Van Deyssel in hun toen nog niet gecastreerde edities.
De Ridder had mijn oproep beantwoord met een briefje waarin hij, in een naïeve romantische stijl, lucht gaf aan zijn jong flamingantisme. Dit
| |
| |
historisch stuk werd mij later afhandig gemaakt door het gulzige Archief van het Vlaamse Kultuurleven, en Frans Smits nam het op in zijn merkwaardig boek over Willem Elsschot. Toch meen ik het hier te moeten herhalen, omdat het zo treffend onze gemoedstoestand van die jaren weergeeft:
‘Vriend Delen, Met dolle vreugd verneem ik het besluit dat gij en eenige andere schoolmakkers genomen hebt. Het doel nog te loven ware dom en overbodig. Ik zou dus even goed eenvoudig kunnen antwoorden: aangenomen. Ik gevoel mij echter gedrongen u de volgende woorden te schrijven. Reeds jaren lang lees ik uitsluitelijk Nederlandsch. De boeken die ik bezit (ongelukkiglijk nog maar 37) heb ik van mijne eigen spaarpenningen en van wat ik voorts van het een of ander familielid als zakduit kreeg, gekocht. Ik heb ook wel eens aan een vereeniging gedacht die tot hoofddoel zou hebben: gezonde Nederlandsche lektuur onder de schoolmakkers verspreiden. Doch zodra ik ten volle bekend was met den beklagenswaardigen ja schandelijken toestand waarin onze stamgenooten (en niet het minst de jeugd) zich bevinden; toen ik zag hoe Vlamingen eigen schoon, eigen kunst en zeden, en, o gruwel, eigen taal glimlachend van zich stieten, toen liet ik alle hoop varen en bemoeide ik mij uitsluitelijk met mij zelve. Ik dacht dat allen aan de pest leden en gevoelde bijna afschuw voor mijne eigen stamgenooten. Toen keek ik naar niemand meer om en liet die lafaards stikken op den mesthoop waar zij zo trots op waren.
Niet één mijner makkers weet hoe vurig ik mijne taal bemin, ik heb het altoos en voor allen verzwegen.
Ik wist niet dat er nog enkelen waren wien het voorvaderlijk hart nog op de rechte plaats zit. Ik heb misschien reeds te veel gezegd en sluit nu met het volgende: ik neem uw voorstel aan en gevoel mij gelukkig als lid van uw kransje aangenomen te worden. Maandag zal ik 0.30 fr. medebrengen (men begint toch reeds Maandag, niet?). Nog een woord: ik ben eenvoudig lid. Bestuur enz.... laat ik aan u over. Ook uitsluitelijk Nederlandsche boeken. Liefst oorspronkelijke Nederlandsche tekst. Enkele vertalingen van vreemde werken zouden er ook wel door kunnen, wanneer zij in het Nederlandsch overgebracht zijn door mannen als Vondel, Vosmaer en enkele anderen.
Alvorens tot het koopen van een boek over te gaan zullen al de leden er van onderricht worden, opdat elkeen aanmerkingen kunne maken. Dan zal er na het koopen niets over gezegd worden. Geene boeten. Dat is zeer goed. Hij die zich kinderachtig gedraagt of het niet goed meent kan er uit trekken. Schrijf mij dus in als lid.’
| |
| |
Dit alles had evenwel voor onze studies rampspoedige gevolgen. Mathesis, natuurkunde, handelswetenschappen gingen wij hooghartig als te prozaïsch versmaden. Wij hadden alleen nog belangstelling voor literatuur. En we zouden, indien we ze toen hadden gekend, zeker de woorden van Paul Léautaud met geestdrift hebben beaamd: ‘Les professeurs sont faits pour les gens qui n'apprendraient rien tout seuls. Le savoir qui compte est celui qu'on se donne soi-même, par curiosité naturelle, passion de savoir.’ Maar zo wijs waren we toen nog niet.
Toen de leraar van ‘Commerce’, op een ogenblik dat we druk waren om een handelsbalans op te maken, mij betrapte verdiept in een schrijfboek vol gedichten, toen bekeek de brave man mij met diep medelijden:
‘Ah! vous faites des vers?... Et bien, mon pauvre ami, vous finirez mal.’
Een voorspelling, welke, helaas! later ten volle bewaarheid is geworden.
Want inderdaad, zo ver was het met ons gekomen: dit is te zeggen De Ridder en ik, we gingen zelven verzen schrijven. Voor zover ik me nog kan herinneren waren het maar povere pastiches. De Ridder poogde nu eens Gorter, dan weer Kloos te evenaren, terwijl ik het niet verder bracht dan tot een zwakke, walgelijk weemoedige naklank van Pol de Mont en Hélène Swarth. We waren wat Kloos eens raak geeft genoemd ‘rijmzottertjes’. We lieten onze haren lang groeien. We rookten pijp en waren er rotsvast van overtuigd dat slappe deukhoeden en losse strikdassen de beste bewijzen waren van onze literaire aanleg.
Ik heb er jaren nadien gelukkig zorg voor gedragen mijn poëtische probeersels in het vuur te doen verdwijnen. Die van De Ridder zijn, meen ik, althans gedeeltelijk, bewaard in dat alles opslokkende, niets versmadende Archief van het Vlaamse Kultuurleven. Mea culpa: ik alleen ben er voor aansprakelijk. Dat Willem Elsschot het mij vergeve.
Maar onze toestand op school was er intussen niet beter op geworden. Wegens zijn onverbeterlijk wangedrag stond De Ridder op het punt definitief door de Caniche uit het Atheneum te worden verbannen. Indien men hem en zijn ouders die schande nog niet wilde aandoen, dan was het omdat Pol de Mont, die waarschijnlijk toen reeds vermoedde dat er uit de knaap wel iets groeien zou, hem de hand boven 't hoofd hield.
Ons lot was echter beslist. Kort nadien verdween De Ridder uit het Atheneum, om alsdan gedurende enige tijd als loopjongen te zwalpen van het ene handelskantoor naar het andere. Ook daar ging het de wildzang niet altijd voor de wind. Wanneer hij meende dat de ene of andere baas hem niet vriendelijk genoeg behandelde (en dit gebeurde in die
| |
| |
middens maar al te dikwijls), dan plakte hij de tiran, met een duw zijner inmiddels sterk geworden vuisten tegen de muur, en ging dan elders zijn geluk beproeven.
Ik ontmoette hem toen op zomerse zaterdagavonden op het Groenkerkhof, waar op de kiosk Poète et Paysan van Suppé en andere meeslepende muziekstukken werden afgedreund, en waar we wandelden in de lauwe avondlucht, tussen de toenmalige Antwerpse ‘jeunesse dorée’ van jonge kantoorklerkjes en babbelende kokette naaistertjes. Op zondagmiddagen zaten we in dat gezellige 19de eeuwse café Het Nachtlicht, nabij het Groenkerkhof, beroemd om zijn heerlijk pittig gerstebier.
Ikzelf had het in mijn hoofd gestoken dat ik voor een baantje van kantoorklerk te goed was. Ik zou artist worden. En beeldhouwer nog wel. Ik verliet op mijn beurt het Atheneum voor de Akademie voor Schone Kunsten, waar ik een jaar lang ijverig tekende en boetseerde, veel papier en klei vermorsend. Pol de Mont, die zich voor ons bleef interesseren, probeerde er mij van te overtuigen dat ik verloren liep. Ik moèst, meende hij, naar de universiteit, daar lag mijn toekomst.
Maar mijn familie hield er andere meningen op na: ik moest mijn kost verdienen. En ik belandde op de kantoren van de grote Amerikaanse zeevaartmaatschappij Red Star Line. Ik moest er mij aanbieden bij een zekere Mijnheer De Man, een klein, vinnig, vriendelijk heertje. Jaren nadien vernam ik dat hij de schoonzoon was van dichter Jan van Beers en de vader van Yvonne de Man.
Ik kon een Engelse brief aan mekaar flansen en ik wist hoe men Engelse ponden tot Belgische franken moest herleiden. Ik werd derhalve aanvaard als klerk op het departement ‘Armements’. Maar toen ik 's anderendaags aan mijn lessenaar verscheen met mijn wilde haarbos, mijn zwartfluwelen jasje, een dichtbundel van Kloos onder de arm en een kort stenen pijpje tussen de tanden, toen klopte Mijnheer De Man mij glimlachend op de schouder:
‘Jongen, jongen... gij zult het hier niet lang volhouden.
En zo gebeurde het ook. Nauwelijks een jaar nadien geraakte ik in een hevig conflict met de directeur van het Passagiers-departement, een hatelijke zure Mof. Toen ik de vent een bakje met goudstukken moest overmaken, maakte hij luidop te midden van zijn bureau de schampere opmerking dat men dergelijke grote sommen niet mocht toevertrouwen aan de eerste de beste snaak van een klerk. Ik voelde me zo diep beledigd dat ik hem het bakje naar het hoofd smeet, zodat de goudstukken over en onder de lessenaars over de vloer rolden. Ik heb toen de gevolgen van
| |
| |
mijn revolutionaire daad niet afgewacht. Ik flapte mijn hoed op mijn leeuwenmanen, stopte mijn pijpje en daalde kalm en zelfbewust de trap af.
Ik stond op straat. Ik heb zelden in mijn leven zo innig van de lieve vrijheid genoten als op die heerlijke zomerdag. Met de handen in de zakken wandelde ik naar de Schelde, kocht met mijn laatste centen een ticket voor de overzetboot naar Sint-Anneke. Ik moet toen van op de linkeroever de stad uitdagend hebben bekeken.
|
|