De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 414]
| |
of conventikels van gelijkgezinden om zich heen verzamelde, met wie hij, trouw aan de kerk, die hij diende, naar eigen bevind het zieleheil betrachtte. Zondags hield hij een preek. Hierna zette hij zich meestal in zijn studeerkamer en schreef een gedicht. Voor zover ze gedateerd zijn, blijken veruit de meeste van zijn gedichten op zondag geschreven te zijn. Het waren zangliederen voor de gemeenten, gedrukt in 1676 onder de titel Uytspanningen, bij Willem Clerck op de Neude te Utrecht. Een geestverwant verzamelde wat ongebundeld werk tot een posthuum tweede deel. J.C. Trimp, die in 1952 te Djacarta op Lodensteyn promoveerdeGa naar voetnoot1), onderwierp diens gedichten aan een stelselmatig onderzoek, waaruit blijkt, dat de predikant 126 liederen gedicht heeft tegenover 23 leesverzen. Zijn productiviteit kan verdeeld worden over drie tijdperken. Het eerste loopt dan van 1651, toen Lodensteyn nog predikant te Sluis was, tot 1659, volgens overtuigende bewijsvoering van Trimp het crisisjaar in de geestelijke existentie van Judocus van Lodensteyn. Hiermee zet de tijd van de grootste vruchtbaarheid in. In 1665 vangt het laatste tijdperk aan: gelouterde bejaardheid. Door de aanwijzing van het crisisjaar heeft Trimp ons eerst tot volle begrip van Lodensteyn's dichterlijke persoonlijkheid gebracht. In februari 1660 zal de dichter veertig jaar worden. Hij heeft een sterk religieuze aanleg. Zijn geestelijk leven wordt geschokt door een persoonlijke ervaring van de religieuze polariteit. Enerzijds bevangt hem huivering voor het mysterie, anderzijds voelt hij zich in liefdevolle verbondenheid met God verenigd. Een meegeboren behoefte aan zuiverheid in alles ontwikkelde in hem een consequente gevoeligheid voor zedelijke normen. Bij zijn levenskrachtige strijdbaarheid wordt hij heftig gekweld door zinnenlusten. ‘Hij heeft,’ zegt Trimp, ‘in zijn gevoelsleven nooit raad geweten met het zinnelijk karakter van de huwelijksgemeenschap.’ De ongetrouwde man van 39 jaar, die Lodensteyn in 1659 was, ziet bij de lectuur van het Hooglied en van de liefdesgedichten van Hooft een verschiet opengaan, waarin hij ruimte zoekt voor zijn godsvrucht. Ze voegt zich niet gemakkelijk in dit onthutsend vergezicht. Willen wij Lodensteyn met symphatie beluisteren, dan horen wij in de opeenvolging van zijn verzen de naklank van een innerlijke tweestrijd. Het valt op, dat hij stemmen en tegenstemmen laat spreken in zijn verzen uit 1659. Ze moeten moeizaam verzoend worden. | |
[pagina 415]
| |
Hij schrijft in dat jaar (verder slechts eens in zijn leven) gedichten over het Heilig Avondmaal. Het zijn er drie: een leesvers van 12 regels op 3 juli, een lied van tien coupletten op 2 oktober, een sonnet op 9 oktober. Wie ze met elkander vergelijkt, krijgt inzicht in de gemoedsaard van de dichter. Het sonnet is het gaafste van de drie gedichten. Het kan gewaardeerd worden als het eindresultaat van een doorgang door heftige spanningen. Van hier uit wordt het voorafgegane beter begrijpelijk. Ik geef het sonnet hier weer in aangepaste spelling: Toetred tot 's Heren Heilig Sacrament
Ik dacht: zou 't hart, bezet met zoveel zonden,
Opdringen tot dat heil, en daar gena
Verwachten? Beid wat, niet zo stout; want dra
Vond ik mijn ziel van 't heilig recht verslonden.
Dit peinzend, was des Heren inspraak vaardig,
Die vraagde 't dubbend hart: wat zoekt gij hier?
't Hart zei: de kracht der waarheid, die als vier
Mij zuiver wandlen make, en Uw dienst waardig.
Kom dan vrij, (zei de Gods-spraak), want het hert,
Dat door mijn wet verstokter wierde, werd
Nu door gena gezocht, en zo gevonden.
Zo grijp ik (zei de ziel), volmondig toe,
En eigen die gena zo krachtig; doe
Gij 't stenig hart maar smelten in Uw wonden.
De eerste regel stelt de gedachte en het hart als gescheiden grootheden voor. De derde regel gaat van de aantonende wijs onverwachts over in de gebiedende wijs. De vierde regel introduceert als nieuwe zelfstandige grootheid de ziel. In het tweede kwatrijn wordt een dialoog weergegeven tussen de inspraak des Heren en het dubbend hart. Hierna blijft in het hart besluiteloos, maar de ziel neemt in de laatste regels de beslissing. Heel deze voorstelling wijst op innerlijke verscheurdheid. De dichter wordt zichzelf gewaar als iemand, die uit losse delen schijnt te | |
[pagina 416]
| |
bestaan, waartussen onvoldoende verbinding tot stand komt, als God haar niet aanbrengt. Van deze zelf-gewaarwording uit wil hij begrepen worden. Zijn sonnet voert de toon van een spijtige nederigheid, die wij preciezer gaan begrijpen, wanneer wij het lange lied lezen van een week tevoren. Eerst echter willen wij het korte gedicht uit de zomer bekijken. Dit is een voorspel van het sonnet, nog niet zo gaaf, doch innerlijk even geschokt: 't Is (zei Gods bode) een onwaarderelijke spijze,
Die Jezus in zijn heil-maal aan zijn kindren geeft,
Die zieken op-helpt (die ooit doden doet verrijzen
En adem geeft) maar hier verkwikking aan wat leeft.
Hoe kan dat zijn? (zei Thomas) wat ik riek of proeve,
Of hoor, of zie, of voel: zulk groots en merk ik niet
Gij zult (zei Godes knecht) noch reuk, noch smaak behoeven:
Daarom is 't, Thomas groot, omdat Gij 't niet en ziet.
't Is (zei hij) 't heil niet, maar 't is der genaden zegel.
't Is zo (was 't antwoord) maar dat zegel waar en wis.
Wat blindt u d'ogen voor den onfeilbaren regel?
Daar is de ware zaak, waar 't ware zegel is.
Hier spreken om de beurt de Godsgezant en de ongelovige Thomas. Het onderwerp is nu leerstellig behandeld, al voelen wij de spanning tussen de hulpeloze zintuigen en het hongerend geloof. De tweevormige waarneming van het genadebrood beantwoordt aan een oud onderscheid, bijvoorbeeld uit het Adoro Te van Thomas van Aquine voldoende bekend. Doch daar is die dubbelheid van natuurlijke en bovennatuurlijke visie in vrome verwondering aanvaard; hier beleven we haar als een innerlijke worsteling. Met kracht eisen de zintuigen hun rechten op. Het laatste antwoord is beslissend, maar niet afdoend. Het vraagt immers vertrouwen, dat het ware zegel steeds de ware zaak bezegelt, alsof het aanbrengen van een echt zegel op een vals document onder alle omstandigheden onmogelijk zou zijn. Het is alleen onmogelijk, wanneer God de zegelaar is. Dit moeten we geloven. Wij kunnen het niet controleren... Tussen deze dialoog als uitgangspunt en het sonnet als eindresultaat ligt nu een uiterst fel bewogen lied van tien maal zes regels, waarin de | |
[pagina 417]
| |
dichter tekeer gaat tegen ‘die onbeschaamde dartele’, - hij wijst haar aan: ‘daar’ -, die aan de avondmaalstafel verschenen is, ‘haar arm ter elleboog ontbloot’ met opgemaakte haarlokken. In een voetnoot verwijzend naar berichten uit de dorpen Bodegraven en Swammerdam, waar soldaten in het openbaar vrouwen verkracht hebben, dreigt de dichter nu deze dartele met de wraak van God. Ook zij zal (in geestelijke zin) naakt ten aanschouwe en ter bespotting door het gemeen over straat gesleept worden. Het dreigement is van een heftige plastiek. De schandelijke ontkleding wordt ons onverbiddelijk voor ogen geroepen. Hier staat Lodensteyn als boetgezant met bijna onverholen wellust in de boete, die hij aanzegt. Hij onthult zich als een gekwelde man, wiens toorn geen maat kan houden, omdat zijn drift hem overmeestert. Het lied is niet meer nobel. Het klinkt rauw. Hij heeft het geschreven onder de onmiddellijke indruk van zijn ergernis, vlak na de kerkplechtigheid van zondag 2 oktober 1659. De oneerbiedigheid van de verlokkend opgetooide vrouw heeft hem zo dwars gezeten, dat hij zijn krachtig geboeide afschuw onmiddellijk slaken moest. Zondag daarna schrijft hij het ootmoedige sonnet. Het grijpt terug op het dogmatische dialoog-vers uit juli. Klonk daar de tweespraak tussen de Godsgezant en Thomas als een uitwendig gesprek van voorstelbare personen, nu heeft er de zielkundige verwerking plaatsgegrepen. De dialoog wijzigde zich tot conflict van gedachten, hart en ziel. De zeventiende eeuw maakt gaarne naamspelingen. P. Proost heeft er in zijn boek uit 1880 over Judocus van Lodensteyn een opgetekend uit een naamloos pamflet: ‘de liefdeloze van Lodensteyn, zo koud van liefde als Lood en stein’. Als hij die smaad verdiend heeft, dan was het aan de onbeschaamde dartele, die hij bedreigde met een schennig wraakgericht. In zijn theocratische beschouwing van de vaderlandse lotgevallen klinkt die zelfde hardheid van een genadeloze strafprediker soms door. Maar de erotische bewogenheid verdwijnt. Zijn gemoed wint evenwicht. Als hij zijn liederen in druk bezorgt, kan hij ze inleiden met een rustige voorrede. De worsteling om vroom zelfbezit in liefde tot de Schepper is dan voltogen. Het jaar daarop sterft hij. |
|