De Gids. Jaargang 120(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 359] [p. 359] Leo Vroman Het opperkruid Zoals leven en doodgaan begint peinzen van voren af aan. Zak, door weer als kind te beginnen, de bron van ons denken binnen. Het paradijs dan, werpt ons op het ijs. Wij ontwaken gillenderwijs. Er is licht: begin van de tijd, dat de ogen open snijdt. Dan is er het warme wonen tussen borsten en diep gezucht. En daar is de koude lucht van het hardende verschonen. In Uw vreemde lijf verschijnen tuinen van plezier, waar een wezen van warrelende pijnen in uitgroeit, een mededier. Als dieren ook zijn de groten. Gul en gevaarlijk zwaar. Hun muilen, door vriendschap ontsloten, omringd met ritselend haar. Onder hun duistere poten versplintert Uw rammelaar. Uit hun voeten hangen repen. Hun vreselijke vel heeft bloemen, ruiten en strepen. Des avonds evenwel trekken zij hun gehele geweven lichaamsdelen van groene en blauwe huid plooiende, lachende uit. Haken gaan door de kelen [pagina 360] [p. 360] (dunne hoofden zonder wangen). Daaraan worden de lappen bast gebarende weggehangen, en dicht gaat de kast. Als perzische verhalen gaan de zonnige jaren voorbij. Het prooiloze jachtgetij vergaat in gebloemde dalen. Maar wolken van walgelijke duur zijn de schemeringen, de nachten. De vervreemdende dingen wachten op het grauw, ontmaskerend uur. Nimmergevangen prooien hangen nu over een stoel. Door hun darm geworden plooien stuipt ziek gekrioel. Het monster Vergetelheid heeft een pop ontvreemd, het oog van een beer verdaan, en hoog boven het bed hangt Kwijt. Het Ik sluipt weg uit het lijf. Het lijf stikt kapot in bed. Een dolk van burengekijf zoekt het, vindt het. En het Ik zwerft hulpeloos rond. De zoldering verzakt tot grotten. Balken ontwrichten als botten. Gewrichten bollen de grond. Glad speelgoed, en dat met haar, en dat met haastige wielen, vermengt spangen en zielen tot één vergrijp: gevaar! [pagina 361] [p. 361] Zelfs de moeder, ijlings te hulp, hurkt, haar liefde verduisterd, haar lichaam vol vreemd gestulp tot schemerende schurk ontkluisterd. Het duurt jaren vol achterdocht voor de dingen het leven ontvliedt. Verstijven ze? Sterven ze niet? Dit wordt nog niet onderzocht. Want de regelijkheid barst uit. Zijn wet, gehard tot steen en glad van hanteren stuit de wereld splijtend uiteen. Na langdradig, luidruchtig botsen liggen vijanden, gespleten tot brokken en vergeten, en torenen de vrienden als rotsen. Tussen geslacht en geslacht, tussen zachtheid die zich verhardt en hardheid die zich verzacht, worden wetten getast en getart. Dan, zoals een pioen ontspruit vanuit gegeneerde steen barst met hernieuwd geween Liefde het lichaam uit. Het kind ligt geopend, en dood. Slechts enkele zoete seconden ziet men zijn inwendige ontbloot, verklaarbaar, schier ongeschonden. Dan wordt het zienderogen door wortelen ontbonden, door wormende grond verslonden. En de bloem, van zwaarte gebogen, [pagina 362] [p. 362] die tot een distel vereelt, verliest bij vergissing zijn zaad in de storm, die voortgaat, voortgaat, en hem vergramt, en vergeelt. Daar; zet naast hem een bord waarop het scheldwoord: ‘volwassen’. Hij vindt het beter passen dan het droevig woordje: ‘verdord’. Waar denkt hij dan nog aan? En erger: wat is denken? Zie de lege stengel zwenken en onderste boven gaan. Voor wie brult, dat bloemen aan mensen minderwaardig zijn is de waanzin onzer wensen en praatsels: verloren pijn. Ikzelf ten minste vermoed dat een kwebbelend oer-aapje, laat staan een bewogen knaapje de bloesem was van mijn gemoed. Aan het wuiven van mijn gedachten tussen hier en de loop der sterren kaal nu, dromende, merk ik niets dan een zachte zefier, komende van verre - ik hoop van verre Vorige Volgende