| |
| |
| |
R. Jacobsen
Leopold, zoals ik me hem herinner
Laat me met de deur in huis vallen.
‘Goedenavond, goedenavond! Uitgerust in de vakantie? Waar ben je geweest? Wat zeg je, in de Alpen? Tirol, o Zwitserland. Goed weer gehad? Vertel eens op?’
Zo hartelijk - let op het herhaalde goedenavond - werd ik de 31ste augustus van het jaar 1907 begroet door Leopold, mijn oud-leermeester, toen collega aan het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam. Het was in het bierhuis van Welschen, op de hoek van de Zuidblaak en de Posthoornsteeg tegenover de Lutherse kerk. Ik was die middag in de stad teruggekomen en ging tegen elven naar ons gewone café in de hoop er hem te vinden. En hij kwam, zoals men ziet.
Het was Koninginnedag en de binnenschepen in de Leuvehaven lagen gepavoiseerd met guirlandes van oranje lampions, een gedempt intieme feestelijkheid, wel een tegenstelling tot de kakelbonte neonbuizen, die tegenwoordig bij avond de stad opzichtig maken, als hadden we reden tot alle dagen kermis. Dit onderscheid markeert een verleden, dat méér dan een halve eeuw terug lijkt te liggen, de tijd, toen ‘the world of our sad humanity’, om met Edgar Allan Poe te spreken, nog in evenwicht scheen.
Als ik voor de lezer mijn herinneringen aan de dichter Leopold ga ophalen, hoop ik te vermijden, dat ikzelf te veel in het middelpunt kom te staan, maar ik zal me natuurlijk niet geheel buiten spel kunnen houden. De titel van mijn opstel beduidt evengoed ‘Leopold en ik’, waarbij men het ongelijkwaardige van beide grootheden maar over het hoofd moet zien.
Om te beginnen moet ik me dus naar een nog grijzer verleden verplaatsen, naar de laatste jaren der vorige eeuw. De 14de juli 1889 werd ik toegelaten tot de eerste klasse van het gymnasium, toen gevestigd in
| |
| |
het nagenoeg nieuwe gebouw op de hoek van de Coolvest en het Spinhuiswater, later St. Laurensstraat, tegenover het grote ziekenhuis. In mei 1940 is het op een stukje beeldhouwwerk na verdwenen, zodat het voor menigeen nog maar een vage herinnering zal zijn.
Het was toenmaals vrijwel aan de zelfkant der stad, daar achter het Coolsingelwater en er heerste een provinciale rust, behalve wanneer de Haagse beurtschuit, die zowat voor onze deur haar ligplaats had, ijzeren platen loste.
Ik vond het als jongen een statig gebouw en dat was het ook wel. Vergeleken bij de niet zoveel oudere hogere-burgerscholen was het duidelijk dat het Gemeentebestuur voor de grote school dezer stede nog wel in de bus had willen blazen. Op een hardstenen in rustiek bewerkte onderpui verrees de bakstenen gevel met vier korinthische zandsteenpilasters in het middenrisaliet, gekroond door een frontespice, dat Erasmus vertoonde, zetelend temidden van de beide obligate stroomnymfen en een aantal naakte knaapjes, putti, met boeken en instrumenten, die de wetenschappen moesten symboliseren. Op de top van het gevelveld stond een Pallas Athene, echter, o beeldhouwer, met de speer in de linkerhand en het schild tegen de rechterdij geleund.
Aantrekkelijk en doelmatig is het gebouw door een hoogedelachtbaar geworden Erasmiaan genoemd en het zij verre van mij er kwaad van te willen spreken, maar achter de royale vestibule met de marmeren gedenkplaten viel het toch niet mee. De dwarsgangen, die op de lange corridors van voor naar achter uitkwamen, maakten het geheel minder overzichtelijk dan voor de orde gewenst was, als leerlingen dachten wij daar anders over. De leskamers waren op een enkele na klein, op den duur te bekrompen en er waren er, die alleen door het aangrenzend lokaal te bereiken waren, wat zijn bezwaar had. Vergeet echter niet, dat alles berekend was op de huiselijkheid van een schooltje van een goede honderd leerlingen. Er waren twee binnenplaatsen, elk met een kastanjeboom in het midden en met een rijtje armetierige peppeltjes langs de schutting, uitziende op de tuin van Schielands gemeenlandshuis en de hoge zijgevel van de Passage.
Waartoe deze overnauwkeurige topografie, zal men vragen. Wel, Leopold en ik, wij hebben hier het grootste deel van ons leven gesleten en denkt men niet, dat het dagelijks aspect van dit alles van zekere invloed op onze geestelijke habitus geweest kan zijn?
Het was in mijn tweede jaar, de cursus 1890-'91, dat ik voor het eerst een nieuwe classicus in de pauze op de ‘grote’ plaats zag verschijnen,
| |
| |
Dr. J.H. Leopold, tenminste zo herinner ik het mij. Een in het oog vallende gestalte. Lang en slank, heel knap van uiterlijk, met jeugdige goudblonde knevel en baard, naar de laatste mode gekleed, leek hij eer een ouderejaarsstudent dan een leraar, anders dan zijn collegae. Er hing een vaag gerucht om hem, dat hij dichter was, dat wekte te meer de belangstelling. Tot mijn grote voldoening bleek me vervolgens uit de rooster voor de nieuwe cursus, dat hij in mijn klasse III B leraar voor het Latijn zou zijn.
Ik zie hem nog in de deur van ons lokaal staan, toen wij voor zijn eerste les, bezweet en wel, van de gymnastiek binnenkwamen. Hij schudde mismoedig het hoofd, zijn knevel zakte bedenkelijk. ‘Och och,’ mopperde hij, ‘en met zulke jongetjes moet ik nu Ovidius gaan vertalen.’ Maar het olijke vonkje in zijn ogen beduidde, dat die verzuchting meer scherts dan ernst was.
Van hem heb ik Latijn geleerd, tot dusver was dat niet veel zaaks geweest. Zijn methode, die wars van alle methode was, beantwoordde blijkbaar aan een behoefte van mijn geest. Het was, alsof er van hem een fluïdum uitging, dat, min of meer buiten het grammaticale om, de zin van een text te voorschijn wist te toveren. Over dit intuïtieve, dat a.h.w. door direkt contact het doel vindt, heb ik later dikwijls met hem gesproken, de divinatio, zoals hij het noemde, de ingeving. Ik weet, dat er leerlingen waren, op wie hij geen vat had, mij inspireerde hij, zo zelfs, dat hele brokstukken Latijnse poëzie mij in het geheugen bleven hangen, zonder dat ik ze opzettelijk van buiten leerde. En toen na een paar maanden de grote rector Kan poolshoogte kwam nemen van wat de knapen opgestoken hadden, liet Leopold mij mijn kunsten in het reciteren vertonen. Hemzelf poëzie te horen lezen en vertalen op de gedragen toon van zijn diepe, sonore stem, die in verzen, welke hem bijzonder troffen, een mysterieus timbre kon aannemen, was een genot.
Hij had toen nog niets van het afgetrokkene, eenzelvige, dat hem later eigen worden zou en het begin van zijn doofheid, die hem op den duur zulk een kwelling werd, wist hij nog met een kwinkslag te maskeren. Goedlachs en opgeruimd als hij was, kon hij van die speelse invallen hebben. Zo liet hij eens mijn buurman Meyer Pool in zijn stoel plaats nemen om als leraar te fungeren, terwijl hijzelf naast mij kwam zitten. Dat het een vermakelijke les werd, behoef ik niet te zeggen en de hilariteit steeg ten top, toen Pool wegens incompetentie weer naar zijn bank verwezen werd. Dat Leopold intussen toch de teugels in handen gehouden had, spreekt vanzelf. Of wel, hij kon onverwachts uit de statige vertaaltoon vallen, in deze trant: ‘En wat zei Thisbe, toen ze daar Pyramus zag
| |
| |
liggen, ajazzes, wat een griezelige vent is dat?’ maar dan weer onverstoorbaar: ‘neen, ze zei...’ Er stak iets van een schalkse Mephisto in hem, die nu en dan ‘des trocknen Tons satt war’. Een zonde tegen de H. Geest der Classieken, zal men zeggen? Wel, vergeet niet, dat op de tragedie altijd het satyrspel, de klucht volgde, die dezelfde sacrale stof in het gekke gooide.
De beschikkingen van de rooster wilden, dat ik na de derde klasse geen les meer van hem zou hebben. Zo verdween ik uit zijn gezichtskring, al sprak ik hem nog sporadisch, totdat ik na mijn studietijd en mijn verblijf in het buitenland gedurende een maand of wat in de stad terugkwam. In dat voorjaar van 1903 nodigde hij mij herhaaldelijk op zijn kamer in de Van Oldenbarneveltstraat, waar hij, zolang ik me herinneren kan, gewoond heeft, - tot korte tijd voor zijn einde. Een burgerhuurkamer (want hij heeft, student-vrijgezel als hij zijn levenlang gebleven is, nooit in zijn eigen meubelen gezeten), een huurkamer, waaraan toch zijn schrijftafel, zijn boekenkasten, zijn piano, zijn etsen en foto's aan de wand een eigen cachet gaven: hoog boven het lawaai van de rommelige straat de kluizenarij van de geleerde, de denker, de aestheet. Een afgeslotenheid, die men niet betrad zonder een zekere schroom, nauwelijks getemperd door de wellevendheid, waarmee de bezoeker ontvangen werd, integendeel. Totdat na enige koetjes en kalfjes het ijs gebroken werd en er een gesprek op gang kwam. Ik moest natuurlijk van mijn studie-ervaringen in Leipzig vertellen, hoe de spitsvondige wetenschap van de fameuze Lamprecht mij tenslotte zo verward had, ‘als ging mir ein Mühlrad im Kopfe herum’, van mijn reis door België en Frankrijk, van de grote kathedralen, van mijn maanden in Parijs, en we vervielen bij meer dan een gelegenheid in een duet van geestdrift over de openbaring van middeleeuwse schoonheid, die de indrukwekkende tentoonstelling der Vlaamse primitieven te Brugge geweest was, welke ook hij bezocht had, want meent niet, dat deze classicus minder oog had voor wat buiten de antieke sfeer lag.
Ondertussen zat ik in het schemerlicht van de groene lampekap op de schrijftafel geboeid te kijken naar die als in brons geciseleerde, lang belijnde kop, waaruit de grijsblauwe ogen nu vaag beslagen konden staren, dan als door een wending van gedachten opeens gewekt, doordringend kijken, of met een samentrekking van plooitjes en rimpeltjes gul lachen, want wat deze uiterlijk zo afgemeten man lachen kon! ‘Alors,’ zoals van Balzac gezegd is, ‘il éclatait de rire, l'expression semblait inventée pour lui,’ althans in zijn jongere jaren. Zijn gekroesde snor en baard,
| |
| |
zijn das en vest dansten dan mee. Die lach was zo aanstekelijk, dat ik als leerling een paar maal door hem de gang opgestuurd ben, om tot bedaren te komen.
Als de klok tegen elf liep, liet hij hiaten in het gesprek vallen, ten teken, dat het bezoek lang genoeg geduurd had, want dan moest hij naar het café, om zijn vriend en collega Kronenberg te ontmoeten. Wie over Leopold schrijft, kan over Kronenberg niet zwijgen, zoals blijken zal.
Na een tijdelijke betrekking gedurende een paar jaar te Deventer werd ik met september 1905 benoemd tot leraar in de geschiedenis aan mijn oude school, die ik tien jaar tevoren verlaten had. Bij de vergadering in het begin van de cursus zat ik, met een enkele uitzondering, temidden van hen, die mijn magistri geweest waren, wat men mij niet voelen liet, op éénmaal na, en toen was het mijn eigen onbesuisde schuld. Ook genoot ik al gauw de onderscheiding (want dat was het) aan de biertafel van Leopold en Kronenberg genodigd te worden; Dr. Reudler, die later conrector worden zou, viel na een paar jaar af, toen hij hertrouwde. Ons kwartier wisselde enige malen: van het café du Passage, naar De Neut op de Hoogstraat, naar Welschen, naar Wolff in de Nieuwstraat; ik ben allang vergeten waarom. Op mooie zomeravonden (waren die toenmaals talrijker dan thans?) zaten we op het pleintje voor Fritschy onder de bomen, waar niet zolang tevoren de Binnenwegse brug gelegen had. We kwamen nooit vóór een uur of elf bijeen, denkt niet, dat we onze avond over de bierpot verbeuzelden.
Nu eerst leerde ik Leopold op zekere voet van gelijkheid en van nabij kennen; tot dusver was ik nog slechts bij mijn leermeester op visite geweest.
De andere café-bezoekers moeten zich afgevraagd hebben, welk geheimzinnig spelletje er meermalen aan ons tafeltje gespeeld werd. Leopold haalde uit zijn portefeuille een briefje te voorschijn en schoof dat zonder een woord aan Kronenberg toe (of ook wel omgekeerd). De ‘professor’, zoals we hem schertsend noemden, nam dan zijn lorgnet van de scherpe, dunne neus, want hij was zo bijziende als een kamergeleerde past, trok nadenkend aan zijn pijp en las. Soms knikte en bromde hij goedkeurend, ofwel, hij trok het hoofd opzij en keek de ander critisch-glimlachend aan. Die wist dan hoe laat het was, de emendatie had geen genade in de ogen van de secure doctor kunnen vinden. Dat was het conjecturenspel; beide heren waren te rasechte philologen, te trouwe adepten van Cobet, om zich niet in de eerste plaats om de zuiverheid van een text te bekommeren. Dit waren onderonsjes, waar ik als niet-classicus meestal buiten bleef.
| |
| |
Die twee waren in die dagen onafscheidelijk, om te zien een merkwaardig paar, anderhalve cent, spotte het Rotterdamse publiek. Leopold overlang, altijd onberispelijk, modieus gekleed, Kronenberg, klein van stuk, zonder zich te verwaarlozen onverschillig voor zijn toilet. In zijn loden pellerienjas leek hij een studieus, ingetogen monniksken en dat was hij ook. Ze gingen samen na schooltijd langs Blaak en Beursplein naar het Leeskabinet op de Geldersekade, ze aten samen, ze gingen samen naar comedie of concert, ze dronken samen hun glas bier, ze gingen samen in de grote vakantie op reis, altijd naar de Alpen, naar Tirol, dat ze minder vertoeristerd dan Zwitserland vonden. Vandaar Leopolds zostraks vermelde uitroep van verrassing, toen ook ik in de hoge regionen geweest bleek te zijn.
Wijlen mijn vriend Schmidt-Degener, die in zijn bundel ‘Phoenix’ een zo briljante herinnering aan de dichter heeft nagelaten, waarmee dit kunsteloos relaas in het geheel niet zal pogen te wedijveren, meent, dat Leopold over de Alpen zweeg, tenminste van het wezenlijke niet repte. Maar, met verlof, wat had hij dan verwacht? Dithyramben over een berglandschap, over een zonsop- of ondergang? Geen ingewijde in de mysteriën van die hoge wereld ziet zomaar het zeldzaam voorkomende Alpenglühen. Leopold idealiseerde de bergen niet, hij kon het zich voorstellen, dat de inwoners van Bern in de achttiende eeuw, en later nog, bij boos weer naar de kant van het Oberland de gordijnen dichttrokken, om die ‘smerige dingen’ niet te zien! Natuurlijk sprak de ervaren Alpinist, die zoveel achter de rug had, over de ‘petites misères’ van het slapen met anderen op de brits in de hutten, over het voor dag en dauw aantrekken van klamme, halfgedroogde kousen en laarzen, over zure wijn en buikpijn, over kurkdroog, niet te vermalen brood, over eindeloos vervelende marsen, waarbij hij het voorstel van een rustpauze wegwimpelen kon met een ‘laten we maar liever dóórdonderen’. Maar ook: ‘Herinner je je nog wel, Kronenberg, die zomer, toen we het hele Zillertal afgedanst hebben?’ Overdag klimmen, 's avonds dansen. Wat een taaie energie moet in dat schrale, schijnbaar wat uit zijn kracht gegroeide lichaam gescholen hebben!
Naar aanleiding van mijn bescheiden ervaringen in de bergen (ik ben altijd een wandelaar, nooit een klauteraar geweest) gaf hij mij de Jahrbücher van de Alpenverein te lezen. Daarover kon hij op zijn praatstoel raken en we verdiepten ons in beroemde en ook wel rampspoedige Alpentochten, als de eerste bestijging van het Matterhorn. Neen, Leopold zweeg niet over zijn Alpen.
| |
| |
Enige bladzijden verder lees ik in het opstel van Schmidt: ‘Nooit sprak hij over de haspelarijen van den dag, nooit over politiek.’ Moet dit te verstaan geven, dat hij daarvoor geen belangstelling had, dan is dat niet juist. Op het Leeskabinet las hij geregeld de buitenlandse kranten; wie doet dat, die geen belangstelling in het actuele heeft?
Een paar jaar na de voor het Tsarenrijk zo noodlottige Japanse oorlog, verscheen de commentaar daarop, tenminste voor zover het de zeezaken betrof, van de hand van de kapt.-luit. Wladimir Ssemenow. Dit verslag van de bezwaarlijke vaart van de armada van adm. Rodsjestwenski van Kroonstad tot haar ondergang in mei 1905 was niet alleen vakkundig, maar ook literair van hoge kwaliteit. ‘Rassplata’ en ‘Die Schlacht bei Tsuschima’ waren in Duitse vertaling niet zohaast op het Leeskabinet aanwezig, of Leopold vloog erop aan. Mij boezemden ze niet minder belangstelling in; zo werd het na den eten een wedloop van wie het eerst komt, het eerst maalt. Was hij mij vóór, dan had men het triumfante gezicht vol guitig leedvermaak moeten zien, waarmee hij op de band klopte.
Ook voor het opkomende socialisme had hij oog. Veronderstelt geen ogenblik, dat deze individualist zich daartoe aangetrokken voelde, maar wetende, dat het Marxisme door ‘Umwertung der Werte’ uit Hegel was voortgekomen, liet hij zich gaarne een paar maal door mijn vriend Van Ravesteyn aan tafel nodigen, om zich van de historisch-materialistische theorie op de hoogte te laten brengen. Hij had toenmaals aan geen beter kantoor kunnen komen.
Zeker zal het Marxisme hem een uitwas geleken hebben van de philosophemen, waarin hij zich tot over de oren verdiepte, zo zelfs, dat men zich erover verwonderen moet, dat de dichter in hem niet in de streng redenerende denker is ondergegaan.
Over zuiver wijsgerige onderwerpen spraken we zelden of nooit. Instinctief moet hij gevoeld hebben, dat ik daarvoor te weinig orgaan bezat, of wel - had hij, zoals men zegt, eenmaal ‘botgevangen’, dan kon men ervan verzekerd zijn, dat hij zich dat niet nogmaals zou laten gebeuren, overgevoelig als hij ook in dit opzicht was. Zonder me ook maar in de verte met de grote Jacob Burckhardt te willen vergelijken, kan ik uitingen van hem tot de mijne maken. ‘Ich habe mein Lebenlang noch nie philosophisch gedacht und überhaupt keinen einzigen Gedanken gehabt, der sich nicht an ein Aeusseres angeschlossen habe.’ En ‘Ein Mensch wie ich, der durchaus der Spekulation unfähig und zum abstrakten Denken auch keine Minute im Jahr aufgelegt ist,’ enz. In
| |
| |
het speculatieve pasten Leopold en ik al heel weinig bij elkaar. Daarbuiten echter bleef nog ruimte te over om in grasduinen te gaan.
Hij was zulk een kostelijk causeur, nooit heb ik iemand ontmoet, die deze gave (want dat is het) in zulk een mate bezat, zonder in het leuterige te vervallen. Ook het alledaagse, het onbeduidende wist hij met een paar woorden in zijn eigenaardig licht te zetten, zodat het iets ongemeens leek. Omgekeerd verstond hij het, het quasi-gewichtige of verhevene in een handomdraai potsierlijk te maken. Dat ook schoolzaken ter sprake kwamen was nu en dan onvermijdelijk, maar meestal slechts terloops. ‘Talking shop’ trok ons niet aan. Ons meer familiaar dan collegiaal samenzijn diende juist om ons van de sleur te verfrissen. Het hing van toeval of luim af, wat te berde komen zou. Dat de geschiedenis, die synops van alle kennis op geestelijk gebied, daaraan ruimschoots haar deel had, vooral die van de Oudheid, spreekt vanzelf en ik, die juist dit vak begon te doceren, kon met de wijsheid van de oudere en meerdere mijn voordeel doen. Overigens was hij geen speciaal klassiek historicus als onze collega Dr. Kreling. Laat deze uitnemende docent, een zwart gebaarde Bacchus, hier ook even om de hoek kijken. Wat bijzondere mensen hadden wij toen toch op de school! Het merkwaardige was, dat deze zeker minder fijnbesnaarde man ‘the Glory that was Greece’ vurig vereerde en de Romeinen vrijwel als poenige parvenu's beschouwde, terwijl Leopold, minder exclusief, ook alle respect had voor ‘the Grandeur that was Rome’, vermoedelijk uit hoofde van zijn gevoel voor wat plechtstatig en ceremonieel is.
Maar ook latere perioden hadden volop zijn aandacht. Hoe kon hij uitweiden over de Eeuw van de Zonnekoning, over de avonturen van de moderne Alexander, Karel XII van Zweden, over de grote Katharina en haar eeuwige minnarijen, over de campagne de Russie, naar aanleiding van de imposante mémoires van generaal De Ségur, soldaat en man van de pen tegelijk, waarbij voorzeker als exotisch décor de peerkoepels van de orthodoxe kerken aan de horizont van zijn verbeelding stonden. De biografie van de luidruchtige duizendkunstenaar en spadassin Benvenuto Cellini leidde hem naar de barokke pracht van het zestiende-eeuwse Italië, waar om de naaste hoek het opwindend avontuur à la Alexandre Dumas te wachten stond.
Zulke historische overpeinzingen, want als een onderwerp hem gegrepen had, kon hij in een monoloog vervallen, die de ander vrijwel vergat, leidden vanzelf tot de literatuur. Op dit gebied, ik bedoel hier het moderne, voor de Oudheid sprak het vanzelf, was zijn belezenheid enorm, bij voorkeur buiten de platgetreden paden, want zijn geest was op het
| |
| |
uitzonderlijke gericht, liefst op wat naar zijn mening ten onrechte verwaarloosd werd.
Toen naar aanleiding van genoemde Brugse tentoonstelling ‘Les Maîtres d'autrefois’ van Eug. Fromentin ter sprake kwam, vroeg hij onmiddellijk, of ik diens roman ‘Dominique’ kende en leende me zijn exemplaar. Hij maakte me opmerkzaam op Em. Brontë's ‘Wuthering Heights’, duistere legende, die toen in ons land nog niet zo de aandacht getrokken had. We kwamen tot de ontdekking dat we een voorliefde gemeen hadden voor de ‘Tales of Mystery’ van E.A. Poe, wiens geest (afgezien van het macabere, maar dat is nog de vraag) overeenkomst met de zijne had, tegelijk op het intellectuele en de verbeelding gericht. Herhaaldelijk disputeerden wij over hem, waarbij hij op het logische, ik op het fantastische in het wezen van deze meester der verschrikking de nadruk legde. ‘Laten we het uitvechten,’ stelde hij voor. We zouden een polemiek opzetten, hij in ‘De Nieuwe Gids’, ik in ‘De Gids’. Waarom in twee verschillende tijdschriften is me nooit duidelijk geworden. Het is bij het plan gebleven.
Balzac, over wie hij een feuilleton in de Nieuwe Rotterdammer gepubliceerd heeft, Flaubert, Maupassant waren zijn geregelde lectuur, onder de Franse dichters, behalve de ouden, als Charles d'Orléans, François Villon, la princesse Margot, de Parnassiens en de symbolisten. Victor Hugo vond hij een rhetorische bulderbast. Van Goethe erkende hij het universele, toch stond hij tegenover hem wat koel, om welke reden staat me niet meer voor; au fond mocht hij hem niet, ‘question d'incompatibilité’. Groot behagen had hij in de Zwitserse novellist Gottfried Keller, vooral in zijn ‘Leute von Seldwyla’, vermoedelijk ook wel om de Alpine achtergrond. Ik noem maar wat, te hooi en te gras; weet ik, wat we al niet overhoop haalden.
Nederlandse schrijvers las hij, geloof ik, heel weinig; ter sprake bracht hij ze zelden. Al kon hij niet zonder grond een Nieuwe-Gidser genoemd worden, hij was een outsider. Het verhaal ging, dat Joh. de Meester hem met Van Deyssel in kennis heeft willen brengen en hen te dien einde discreet in zijn kamer alleen liet. Toen hij enige tijd later weer verscheen, om te zien hoe de heren met elkaar opschoten, zou hij hen ieder voor een raam met een boek gevonden hebben! Blijkbaar hadden ze elkander niets te zeggen. Zeer precies staat me van hem een uiting over Boutens voor: ‘er blijft bij hem altijd een résidu, dat je niet begrijpt.’ Deze dichter, die zelf niet overal zo gemakkelijk te volgen is, stelde dus begrijpelijkheid, wat niet zeggen wil platvloersheid, als dichterlijke eis, waarvan de klas- | |
| |
siek en philosofisch geschoolde niet kon afzien. En, dit scherp geslepen verstand kon naar het oversubtiele neigen. Overtuigd aanhanger van de Bacon-theorie als hij was, wilde hij die telkens tegenover mijn skepsis met alle argumenten der haarfijnste dialectiek verdedigen, er was geen speld tussen te krijgen. Als hij er alles op zette, en in deze kwestie niet alleen, moest de twijfel zich tegen beter weten in gewonnen geven. Wat een advocaat had hij kunnen wezen!
Dat hij een grondig Shakespeare-kenner was, behoeft nauwelijks gezegd. Jarenlang is de grote Will wat de Fransen noemen zijn ‘livre de chevet’ geweest, dat hij in bed las, voordat hij ging inslapen. Ook hier ging zijn voorkeur weer naar minder populaire stukken uit, als ‘Timon of Athens’ en ‘Cymbeline’.
Zeide de poëzie der Tachtigers hem dan niet zoveel, hij had o.a. waardering voor het in zijn gekunsteldheid zo suggestieve proza van Ary Prins, al is het zo pastiche als de schilderingen van de Antwerpenaar Henri Leys, misschien wel, omdat het de middeleeuwen wilde verbeelden. In middeleeuwse lyriek n.l. en niet alleen in onze taal had hij om haar naïeve directheid smaak, telkens hoort men de weerklank ervan in zijn poëzie.
Over Oosterse invloeden, waarvoor deze naar het bijzondere, ook het exotische speurende geest zo ruim openstond, behoef ik niet in den brede te gaan. Algemeen bekend zijn zijn meesterlijke vertolkingen van de Rubayyat van Omar Khayyam naar de Engelse vertaling van Fitz Gerald en de titel ‘Oostersch’ boven menig gedicht spreekt voor zichzelf.
Dat ook de beeldende kunsten zijn aandacht hadden, heb ik al te verstaan gegeven. Zonder mankeren bezocht hij de tentoonstellingen in de Kunstkring en in de kunstzaal Oldenzeel op de Glashaven, waar het modernste te zien was. Zo was Mevr. Oldenzeel wel de eerste, die het werk van Vincent van Gogh tot het Nederlandse publiek gebracht heeft. Op dit gebied kon zijn smaak wat onberekenbaar zijn. Van de Marissen waardeerde hij Thijs het meest, dat was van hem begrijpelijk. Doch toen de grote tekening ‘Extase’ voor Boymans was aangekocht, kon hem die om haar vaagheid toch weer niet behagen. Vaak kon men hem in de winkel vinden van Mevr. Kleykamp in de Wijnstraat, die bric-à-brac uit het Verre Oosten importeerde, soms zeldzaam fraaie zaken, toen die markt nog niet zo afgeroomd was als tegenwoordig.
Sinds 1903 schreef ik critieken voor het Antwerpse tijdschrift ‘Onze Kunst’, waarmee Leopold het lang niet altijd eens was en dat kreeg ik dan onverbloemd te horen.
| |
| |
Maar de kunst, die naast die van het woord, waaraan ze het meest verwant is, zijn hart bezat, dat was de muziek. Zonder virtuoos te zijn, was hij een gevoelig pianist, aan zijn fijne slanke handen was dat al te gissen. Zijn voorkeur ging uit naar de oude meesters, Vivaldi, de Scarlatti's, Bach, Gluck, Mozart, Beethoven, voor zover die technisch binnen zijn bereik lag. Als hij uitgespeeld had, bleef zijn rechterhand dikwijls op de toetsen rusten en herhaalde hij een motief, niet om te analyseren, maar om de boodschap van de muziek nog dieper te verstaan, als wilde hij een nader gesprek met de componist hebben. Een partituur lezen kon hij vlot.
Geregeld ging hij, meestal met vriend Kronenberg, naar concerten, waar zijn ‘dove oren’, zoals hij placht te zeggen, hem niet zozeer schenen te hinderen. Hoorde hij al niet alles, zijn muzikale verbeelding kon vermoedelijk aanvullen.
Hoe herinner ik me nog zijn geestdrift, toen we samen de grote pianiste Teresa Carreño de as-dur polonaise van Chopin, bijgen. de koffiemolen, in al haar grandezza hadden horen spelen; een openbaring vond hij dat en zo was het ook. Nooit geëvenaard, zeg ik na al die jaren nog.
Misschien gaf hij de voorkeur aan instrumentale muziek, maar als Ludwig Wüllner met zijn pianist Coenraad Bos kwam zingen, was hij op zijn post. Het meest genoten we wel van hun Schubert-liederen, vooral van de ‘Winterreise’, waarvan het slotlied ‘Der Leiermann’ hem altijd zichtbaar ontroerde. Wat eindeloze gesprekken na zo'n liederavond! De neerslag daarvan vindt men mogelijk in een paar opstelletjes van mij, die, meer dan ik me bij het schrijven bewust was, onder deze invloed gestaan zullen hebben, al dateren ze van jaren later.
Wagner, die in de tijd vóór de eerste oorlog hier volop in de mode was, kon hij in het geheel niet zetten, ik weet niet meer, wat voor invectieven hij de meester van Bayreuth al niet naar het hoofd slingerde. ‘Meistersinger, zeg je me daar?’ dit op een toon van pijnlijke verbazing, toen ik eens waagde te bekennen, dat ik schik had in het boers-plompe, het ‘hanebüchene’ van het Vorspiel.
Hij was ook een trouw schouwburg-bezoeker, zodat men ziet, dat hij in zijn jonge en middelbare jaren althans, volstrekt niet zo buiten het culturele leven van de stad stond, als men wel heeft willen doen voorkomen. Hij heeft zelfs voor het toneel geschreven. Dat was zijn ‘Vasantasena’, alweer exotische stof, getrokken uit het oude Sanskrit-drama ‘Mrkçakatika’ (het lemen wagentje). Het stuk was bewerkt naar de vertaling van Lion Feuchtwanger, getoetst aan die van Prof. Vogel en
| |
| |
kwam de 10e oktober 1916 voor het eerst op de planken. Het was met zorg gemonteerd en beleefde enige opvoeringen. Een groot succes werd het niet; de critiek was koel beleefd. Niet onmogelijk, dat hij langs deze weg in nader contact hoopte te komen met Alida Tartaud-Klein, voor wie hij een teder plekje in zijn hart had.
Doch het wordt tijd naar de school terug te keren, waar ik als jeugdig docent de lezer heb laten staan, om allerlei afwaartse wegen te gaan bewandelen. Tenslotte was Leopold behalve de solitair van de Van Oldenbarneveltstraat leraar, had hij een maatschappelijke functie. Elke morgen zag men hem, nadat de Coolsingel voor het ziekenhuis gedempt was, met de bedachtzame stappen van zijn lange, ietwat maaiende benen, recht toe recht aan, naar het gymnasium gaan. Wie hem zo zag aankomen werd onwillekeurig herinnerd aan de wieken van de molen ‘De Hoop’ op de vest, half in het singelwater, die met zo wijde zwaai het luchtruim doorsabelden, als wilden ze op immense schaal de beweging van de man daar beneden herhalen en het kon moeilijk anders, of hij moest deze kolos, die hij dagelijks aanschouwde, in zijn poëzie verbeelden.
Dan begon zijn dagtaak. Wat voor soort van docent hij was, heb ik U al trachten te illustreren: voor sommigen de ideale leermeester, voor anderen, die dressuur nodig hadden, allesbehalve. Meer en meer begon ook zijn doofheid het contact met de klassen te bemoeilijken, bovendien werden die al groter en de vroegere intimiteit raakte zoek. Er ontstonden misverstanden, die vermeden hadden kunnen worden, als hij over een normaal gehoor beschikt had. Er is zoveel aan gelegen, dat een leraar opkomende babbelzucht in de kiem kan onderdrukken, erger wordt zo voorkomen. De jeugd gaat altijd zover ze kan. Niet onmogelijk ook, dat de hoffelijkheid, die hij zelfs tegenover de kinderen in acht nam, door grover naturen niet werd begrepen. ‘Dat is fout’ werd bij hem gemitigeerd tot ‘ik geloof, dat je je vergist’, een hartig ‘houdt je mond daar’ tot ‘ik geloof, dat jullie zit te babbelen.’ Het merendeel had op krasser toon beduid moeten worden, waarop het stond.
Er hing nog altijd heel wat respect om hem, dat zich o.a. uitte in het gerucht, dat hij Tolstoiaan was, wat men daaronder ook verstond, in elk geval iets ongewoons. Maar naarmate hij zich in jaren verder van de jeugd verwijderde, begon zijn onderwijs minder aan te slaan, hoezeer hij altijd zijn beste krachten gaf. Niet dat hij daar vaak over sprak, maar ik heb hem op mistroostige toon horen verzuchten: ‘Als je je hartebloed spuit, lusten ze het nauwelijks.’ Hoe zéér dat kan doen, weet ieder die met volle toewijding docent is. Wel bleef hij tot het einde jongens en
| |
| |
meisjes nader tot zich trekken, in wie hij iets bijzonders zag, want voor wat er in het jeugdig gemoed omging, bleef zijn belangstelling onverflauwd. Mag hij dan in later jaren als docent voor de klasse wat te kort geschoten zijn, zijn persoonlijke invloed op de beste leerlingen kan niet overschat worden.
Maar toen de moeilijkheden toenamen, trachtte hij begrijperlijkerwijs het schoolmeesterschap te ontvluchten. Als een der beste Graecisten van het land mocht hij hopen op een professoraat, waarin zijn hardhorendheid hem minder parten spelen zou. Een wetenschappelijke arbeid moest opnieuw de aandacht op hem vestigen. Het sprak vanzelf, dat het onderwerp zou liggen op het gebied der klassieke philosofie, bij behoefde er niet naar te zoeken, het bood zich vanzelf aan. Van langerhand was hij vertrouwd met de stoische wijsbegeerte, indertijd had hij reeds met Schmidt-Degener het ‘Handboekje’ van Epictetus in vertaling uitgegeven. Tegenover deze slaaf-philosoof stond aan de andere pool der antieke maatschappij de philosofische keizer Marcus Antonius, ook stoicijn. Voor hem had hij een bijzondere verering; jarenlang droeg hij een gouden munt met 's keizers beeldenaar als dasspeld. Een nieuwe wetenschappelijk verantwoorde uitgave van diens Overpeinzingen (gewoonlijk genoemd ‘Markos Aurêlios eis heauton’, Marcus Aurelius tot zichzelf) achtte hij nodig. De voorbereiding daarvan, het vaststellen van een zo zuiver mogelijke text, waaraan Kronenberg zijn deel had, vergde heel wat werk en tijd. Voor verdere vertraging zorgde de Clarendon Press, zodat een reis naar Oxford noodzakelijk werd om deze uitgeverij tot spoed aan te manen. Als het werk zowat als ‘Habilitationsschrift’ bedoeld was, zoals de Duitse academici zeggen, miste het zijn effect. Toen in 1913 Van Leeuwen als hoogleraar in het Grieks te Leiden aftrad, werd hij opgevolgd door de man, die sinds een jaar of drie onze rector was, Dr. J.J.G. Vürtheim. ‘Geen wonder,’ zei de Latinist Hartman grof genoeg, ‘als je met het huishouden van je professor getrouwd bent.’ Vürtheim was n.l. de echtgenoot van de nicht van Van Leeuwen, die enige tijd diens huishouding verzorgd had. Overbodig ernaar te gissen, of Hartman met de benoeming van
deze ambtgenoot ingenomen was. Doch, mag men met Schmidt-Degener vragen, zouden Leopolds stappen niet te zwaar langs het Rapenburg geklonken hebben?
Dat hij zo gepasseerd werd (commentaar zal ik hier niet aan toevoegen), moet hem diep gegriefd hebben. Bovendien werd aan de school een conrector van buitenaf benoemd, toen Reudler in het omineuze jaar 1914 met pensioen ging. Niet dat Leopold op het conrectoraat zo gebrand zal
| |
| |
zijn geweest, maar het was een kleine onderscheiding, die hem toekwam.
Men ziet, dat ik in de hypothetische vorm ben gaan schrijven en dat heeft zijn reden. De goede verstandhouding tussen Leopold en mij, het was zelfs vertrouwelijkheid geweest, bestond niet meer. Allengs, aanvankelijk bijna onmerkbaar, was hij van mij afgedreven. Aan allerlei kleinigheden kon ik bemerken, dat ik uit de gratie was. Het overdrukje van het beroemd geworden ‘Oinou hena stalagmon’ (één druppel wijn) was het laatste, dat ik van hem kreeg. Sinds het biertafeltje ‘sans mot souffler’ naar een klein kneipje op de Wijnhaven verlegd was, kwam ik er niet meer. Zou het beter geweest zijn, als ik scherper had gereageerd? Ik weet het niet. Men kon ook tegenover hem maar niet op het tapijt brengen, wat men verkoos. Al sprak hij nog wel met mij in de leraarskamer, van harte ging het niet meer. In zijn ogen, die vroeger zo open, zo innemend waren geweest, begon een vreemde wemeling te komen, die iets scheen te verhullen waaraan hij nog geen uitdrukking kon of wilde geven. Meer en meer begon hij zich in zichzelf terug te trekken. Op die toenemende eenzelvigheid kan men ook bij Schmidt toespelingen vinden.
Het zou veel erger worden. Had hij mij eerst links laten liggen, gaandeweg werd zijn houding bepaald vijandig. Als hij mij in de gang ontmoette, kon hij mij giftig ironisch toeknikken, als wilde hij zeggen: ‘ik heb jou wel in de gaten.’ Gingen wij beiden de trap op, dan kwam hij zo luidruchtig achter mij aanstampen, dat de kinderen ervan opkeken. Dit was te grievender, omdat ik me van enige schuld tegenover hem volstrekt onbewust was. En, had ik hem onwillens misschien eens gefroisseerd, wat is dat voor een vriendschap, die niet tegen een stootje kan? De situatie werd eindelijk zo pijnlijk, het begon me zo hoog te zitten, dat ik op een avond naar Kronenberg ging om mijn hart te luchten. Die had zich op grond van een onbeduidend kwaaltje laten afkeuren, hij was niet onbemiddeld en had van het leraarschap genoeg. ‘Waarom ga je niet met hem praten,’ vroeg hij, ‘laat hem maar eens opbiechten, wat hij tegen je heeft.’ Ik schudde het hoofd: ‘Dat is vechten tegen de bierkaai.’ Ik herinnerde me een kwaadaardige uitval van hem: ‘Als “Dinges” het waagt nogeens aan te komen, smijt ik hem de trap af en gooi hem zijn jas en hoed uit het raam na.’ Niet dat ik vreesde, dat hij zo handtastelijk zou worden, maar hier bleek, welke wilde driften in dit philosofisch geschoold gemoed konden razen, waartegen redelijke argumenten niets vermochten.
Een paar jaar later zou het tenslotte tot een breuk tussen hem en zijn alter ego Kronenberg komen. Toen ik deze gemoedelijke man daarna op
| |
| |
straat tegenkwam, kon ik niet nalaten wat spottend te vragen: ‘Wel Professor, ga je nu niet eens met hem praten?’ ‘Godbeware,’ was het antwoord. Zo had Leopold het volstrekt solipsisme (en dat niet in philosofische zin) bereikt.
Toen kreeg men een tegelijk ridicuul en zielig toneel te aanschouwen. De laatste tijd hadden de twee gegeten in het restaurant Martinot op de Nieuwe Binnenweg, ter plaatse, waar nu het autobedrijf van Pietersen gevestigd is. Zij waren er tevreden en vergeet niet, het ‘land van Hoboken’ lag nog open daarvoor, een aantrekkelijkheid te meer. De een wilde voor de ander niet onderdoen door er weg te blijven. Om halfzes kwam dan Kronenberg, ging aan de leestafel zitten, bestelde een borrel, nam een krant en las. Om kwart voor zessen verscheen Leopold, ging aan een andere hoek van de leestafel zitten, bestelde een borrel, nam een krant en las. Na tijd en wijle ging de een na de ander naar de raamkant, waar gedekt was en die twee, die jaar-in, jaar-uit hun benen onder dezelfde tafel gestoken hadden, gingen nu elk op zichzelf zitten met de rug naar elkaar gekeerd. Ik vertel dit natuurlijk uit de tweede hand, alle goede geesten bewaren me, dat ik deze ‘deerlijkheid’ (het woord is van Leopold) had willen zien.
In juli 1924 ging hij met pensioen, zijn doofheid was reden te over om afgekeurd te worden. Zo vervreemd geraakt was hij van alle wereldse zaken, dat de rector Rogge hem aan het verstand moest brengen, dat dat mogelijk was; anders was hij maar blijven ‘dóórdonderen’ tot het bittere einde. Het was me een opluchting, toen hij in september niet meer op school verscheen.
Hijzelf stelde zich van de verkregen vrijheid, de ‘vita nuova’, wonderwat voor. Het mocht niet zo zijn.
Op een zondag in mei van het volgend jaar ging ik een wandeling maken op het eiland van Dordt, een trieste voorjaarsdag, al bleef het droog. Ik was van plan bij Ponsen te gaan eten, maar toen ik het Stationsplein opkwam, liep er juist een trein uit het zuiden binnen, zo reed ik maar liever terug naar Rotterdam, stapte aan de Beurs uit en ging naar Suisse. Ik was begonnen mijn soep te lepelen, toen ik aan de leestafel mijn ex-collega Meyer gewaar werd, nu inspecteur van het L.O. in Zutphen. Wij vonden het genoeglijk elkaar te ontmoeten en ik moest natuurlijk alles van het gymnasium vertellen. ‘En hoe maakt het Leopold?’ ‘Dat zou ik je niet kunnen zeggen, je weet toch, dat hij gepensionneerd is? Maar, of het spel zo spreekt, daar komt hij juist voorbij!’ En we zagen beiden de onmiskenbare, slome gang van mijn vroegere
| |
| |
vriend zich in het vale licht langs de pui van het café bewegen. ‘Ach,’ zei Meyer zich achterom buigend, ‘wat is hij oud geworden, wat loopt hij te sloffen.’
Toen ik de volgende morgen in de leraarskamer kwam, vond ik de heren, in plaats van zoals gewoonlijk om de tafel gezeten, zwijgend bij het raam staan, dat op de Coolsingel uitzag. Er hing een gedrukte stemming, voelde ik. Wat is er aan de hand, waarom kijken jullie zo sip? ‘Weet je het nog niet? Leopold is dood.’ ‘Wat, en ik heb hem gisteren nog op het Beursplein zien lopen!’ ‘Dat kan niet,’ zei Werff, de conrector. ‘Donderdag is hij bij Martinot geweest om te eten, maar hij kon niets door de keel krijgen, zei hij tegen de kellner. Zo is hij met een taxi naar huis gegaan en naar bed en hij is er niet meer uitgekomen. Gisteravond om elf uur is hij gestorven.’
Ik heb niet gepoogd het raadsel op te lossen. Voor mij stond het vast, dat Meyer en ik samen hem die zondagavond om een uur of halfzeven gezien hadden, - hemzelf of zijn geest. Is hij de aartsverrader, dat was ik, nog in articulo mortis willen verschijnen?
Ik zie de lezer wat smalend glimlachen, dat doe ik met hem. Nonsens, nietwaar? Echter, op geen andere wijze kan ik de geheimzinnige indruk beduiden, die dit verdwijnen van Leopold op mij heeft gemaakt.
Bonnes gens, vous qui passez,
Het voorafgaande heb ik niet zonder heel wat innerlijk gemurmureer opgesteld. Ik ben met Leopold te bevriend geweest, om hem gaarne tot onderwerp van discussie te maken. Was hij niet in geestelijke zin zowat mijn vader en spreken we niet, gedachtig aan een verhaal uit patriarchale tijd, van de mantel der liefde, der kinderliefde? Aan de andere kant, hij is nu eenmaal een publiek, ja historisch persoon, zo achtte ik het van belang hem in het ware licht te zetten, tenminste wat ik daarvoor houd. Dat heb ik naar mijn beste vermogen zonder iets te verfraaien, zij het soms wel te verzwijgen, gedaan.
Dat ik aanvankelijk sterk geaarzeld heb deze herinneringen te publiceren had ook zijn persoonlijke reden. Het verdriet, dat de breuk met Leopold mij aangedaan heeft, is na al die jaren litteken geworden. Maar raak er niet aan, pijnlijk is het nog wel.
Dat alles mocht echter niet gelden. Gaandeweg heeft zich van hem in de voorstelling van het nageslacht een beeld gevormd, dat ik volkomen
| |
| |
vals acht. Het grondde zich op zijn verschijning in de laatste jaren, zoals men hem eenkennig langs de Coolsingel kon zien waren, een krant onder de ogen, om maar niemand te moeten groeten, zelfs zien. Dat was niet de man, dat was de masque, waarin hij zich hulde, om zijn kwetsbaarheid te beschermen tegen de buitenwereld, de vijand, die hem al nauwer belaagde, nu ook de laatste ertoe was overgelopen. Dit wezenloze wezen, dit fantoom heeft men voor zijn eigenlijke zelf versleten en de ene literator schreef de andere klakkeloos na.
Neen, zo was hij van nature niet. Men heeft gehoord, dat hij een mens was van vlees en bloed, die zijn lichaam staalde in de nobelste sport, die er bestaat, open voor alle wijsheid en schoonheid, die de wereld te bieden heeft, ‘bon compagnon’, op gezelligheid en vriendschappelijke kout gesteld, geneigd tot scherts, volgens het Horatiaanse recept tot dwaasheid bij gelegenheid, met volle waardering voor alle goede gaven der aarde.
We waren beiden erelid van hetzelfde Leidse dispuut, Literis Sacrum. ‘Dronken jullie eigenlijk nog wel op Literis?’ vroeg hij mij eens onder een praatje over een niet erg duidelijke regel in het ‘Gaudeamus’. ‘Als het ochtend werd, zaten wij tot aan de vingertoppen vol zoeten wijns, dat kan ik je zeggen.’ Hoort U zijn stem? Zo was hij, toentertijd.
To have seen what I have seen, see what I see.
Dat zegt Ophelia van Hamlet.
|
|