| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
X, de verrader
Hij had zich verstopt in zijn kelder. De zwartste hoek was hem nog niet donker genoeg. Hij rolde zich op tot een bal, maar hij bleef beven. Zijn hoofd bonkte tegen de vochtige muur. Weg durfde hij niet meer. Misschien zouden ze hem vergeten, misschien zouden ze verslagen worden. Maar hij kon zichzelf niets meer wijsmaken, ze zouden hem komen halen. Er was niets aan te doen. In de verte dreunden de ontploffingen. Af en toe klonk het droge tikken van machinegeweren. Het donker hing om hem heen als een zwart laken, maar het moest hem verder toedekken, hem inkapselen, de adem afsnijden, de angst vermoorden. Hij kreunde, een kermend deuntje, en hij zag zichzelf, een sidderende wurm, binnen het bereik van duizenden vogelbekken.
Zijn ademhaling stokte, zijn mond viel open. Voetstappen knarsten boven hem, dreunden naderbij. Toen de deur openpiepte en vaal licht om de hoek gleed hield de pijn in zijn hartstreek hem eerst in een klem vast. Met de zware laarzen al op de trap, de op wraak gerichte stemmen als bajonetten in zijn rug, schuifelde hij snel langs de muur voort, een insect dat voor het aangeknipte licht naar zijn hol verdwijnt. Zijn handen, voor zich uit tastende voelsprieten, vonden de deur. Struikelend over de laag kolen in het hok, sprong hij naar het licht van het raampje. Hij bleef vastzitten, zijn lijf half in de snerpende vrieslucht van de verlaten straat, zijn achtereind uitgeleverd aan de slagen en de rafelende steken. Hij gilde en schoot bloedend los.
Onmiddellijk kroop hij overeind. Ze moesten hem gehoord hebben. Zijn lichaam voorovergebogen, zijn rug kwetsbaar, klauterde hij over het puin heen van de in elkaar geschoten winkel naast zijn huis. Tweehonderd meter scheidde hem van de straathoek. Zijn benen leken lood, hij kon niet vooruitkomen. Hij kroop, dacht hij, hij was een traag, dik dier in de open straat, opgezwollen, log, vogelvrij voor de jagers. Terwijl zijn schoenen
| |
| |
dof voortstompten over het verbrokkelde plaveisel, hoorde hij de stemmen weer. De eerste fluitende kogels sloegen zijn borstkas leeg. Hij kromp ineen, een ogenblik wankelde hij, toen bijna dubbelgebogen tolde hij de hoek om.
De straat voor hem was zwaar beschoten. Tussen de puinhopen lag een uitgebrande tank, in de verte stond de gloed van de in brand gestoken regeringsgebouwen tegen de lucht. Met aan zijn benen nog de zware gewichten van de angst, joeg hij voort, tot zijn voet vastgegrepen werd. Hij sloeg voorover, zijn hoofd in het stoffige steengruis, dat scherp in zijn neusgaten drong. Even bleef hij liggen, machteloos vloekend. Om hem heen was het doodstil. Hij betastte de nog bloedende schrammen in zijn zij, waar zijn kleren van zijn lijf waren gescheurd. Over de kantige brokken steen kroop hij verder de schaduw in.
Pas bij het opstaan merkte hij, dat hij bij het struikelen over het losgeraakte gootrooster zijn enkel verzwikt had. Hij viel weer op de grond, gebogen over zijn voet, die onder zijn wrijvende handen al begon te zwellen. Monotoon herhaalde hij zijn vloek, zijn smeekbede, Jezus Christus. Opnieuw probeerde hij of hij kon lopen. Hinkend kwam hij enkele stappen vooruit, daarna ging het niet meer. Nu zou hij nooit meer wegkomen. Zij zouden hem doorboren, al zijn broosheid van onbeschermd lichaam tot gruis kraken. Hij begon te snikken, zijn hoofd heen en weer wrijvend in het stof.
Toen hoorde hij het vreemde geluid. Hij dook ineen. Het kwam van achter hem. Hij draaide zich om en kroop verder het duister in, langs de scheefhangende deur en de gapende gaten in de muren van een verwoest huis. Nu hoorde hij het duidelijker, een sissen als van een slang, een rochelend spuwen en dan weer een hoog, ijl fluiten. Zwaar ademend, neerhurkend op de puinhopen, bleef hij luisteren. Opeens zag hij de brandende ogen, nog geen drie meter van hem af. Ze schenen te zweven, langzaam op hem af te sluipen, het sissen werd giftiger. Bevend greep hij een stuk steen. Snel schuifelde hij naar voren, de stekende lichtballen tegemoet. Hij hief de steen en bonkend sloeg hij zijn angst weg. Hij bleef staan, lang nadat de vuurbollen gedoofd waren, de suizende stilte teruggekeerd. Hijgend knielde hij over het verminkte lichaam van de half onder het puin bedolven kat. Zijn borstkas zwol en kromp, zijn adem brandde in zijn lijf. Een ogenblik, uitgeput, viel hij naast de dode kat neer, zijn ogen dichtgeknepen.
Het kloppen van zijn hart, dat hij nu ook in zijn gezwollen enkel meende te voelen, dwong hem weer overeind. Hij betastte in zijn binnenzak de dikke portefeuille met geld en papieren. Buiten de stad, in de richting van
| |
| |
de oostelijke grenzen, hadden ze hun waarde nog niet verloren. Een half uur verder door de straten, niet meer, lag zijn enige kans: het huis van zijn vriendin. Niemand kende haar, daar had hij voor gezorgd. In de buitenwijken was niet gevochten, voor zover hij wist. Was hij er gisteren maar gebleven. Een uur in zijn auto had hem tot aan de grens kunnen brengen. Zijn vriendin had hem gewaarschuwd, hij had niet aan het gevaar willen geloven. Op de hoofdweg, dicht bij zijn huis, was hij herkend. In plaats van vol gas te geven, dwars door het tuig heen ze kapot te rijden en daarna weg, naar de redding toe, was hij zijn wagen ontvlucht, die nog voor hij de hoek om was in brand stond. Verlamd van angst had hij niets anders weten te doen dan naar huis te vluchten. In de kelder had hij zich verstopt, met het plan bij het vallen van de avond naar zijn vriendin te ontkomen. Toen het was begonnen en de ontploffingen de muren deden trillen, was hij gebleven, steeds meer een bal van angst, machteloos. Nu moest hij kalm blijven. Het was nog niet afgelopen, zijn vriendin had haar auto nog, hij moest naar haar toe.
Hij hinkte weer een stukje, zijn gezicht van pijn verwrongen. Het ging, maar vluchten, als hij werd herkend, was onmogelijk. Hij was verloren. En weer vervloekte hij zich om zijn domheid: de revolver, die hij had vergeten, had hij leeg kunnen schieten, nu op zichzelf. Alles liever dan weerloos te wachten op de pijn, de hakken die op hem zouden stampen, zijn hoofd verbrijzelen. Hij sloot zijn ogen, duizelig van de pijn, en sloeg bijna voorover toen een versplinterde dwarsbalk van het naar beneden gekomen plafond, waartegen hij steun had gezocht, krakend meegaf. Hij lette niet op het om hem heen vallende puinsteen, angstig geconcentreerd op wat zijn struikelende voeten hadden aangeraakt. In het halfduister voelde hij om zich heen. Eindelijk stootte hij met zijn schoen weer tegen wat hij nu onderscheidde als een lichaam aan zijn voeten. Hij viel op zijn knieën neer, langzaam kropen zijn vingers naar boven, over het lichaam, naar het koude hart, verder over de keel naar het hoofd. Hier stuitte hij pas op de taaie brei van gestold bloed. Vlugger gleden zijn handen over de kleren van het lijk, over de broek van de dode man. Snel boog hij zich geheel over het lichaam heen, rukte het omhoog, sjorde het jasje uit, ontknoopte de broek, die hij naar beneden trok.
Zittend in het vale duister naast het lijk, met lichtplekken alleen buiten in de straat, trok hij zijn kleren uit en schoot de broek aan van de dode. Ook het jasje paste. De stof was ruig, stijf, en als elk van de in de winkels verkochte pakken van minderwaardige kwaliteit. Een ogenblik keek hij op het lijk neer, dat hem wit toelichtte. Snel dekte hij het met zijn kleren
| |
| |
toe. Het was nog niet genoeg. Met handenvol gooide hij er gruis over heen, zich met moeite verzettend tegen de impuls met stenen los te slaan op die dode getuige van zijn lijkenschennis. Nadat hij zijn portefeuille veilig geborgen wist in de vreemde binnenzak, keek hij om zich heen. Ze zouden hem niet meer zo gemakkelijk herkennen. Zijn handen gleden van het pak dat veiligheid moest bieden, naar zijn gezicht. Woedend stompte hij zich tegen zijn slapen. Kon hij het ook maar inruilen, iets anders opzetten dan zijn dikke bakkes, zijn hangwangen, zijn slappe vette kin. Maar de kleren schuurden vreemd tegen hem aan, ze waren een vermomming, hij moest het nu wagen.
Toch voelde hij als in zijn kelder dezelfde verlammende tegenzin zich op de straten bloot te stellen, in plaats van zich weg te stoppen, zichzelf op te heffen. Hoe kon hij rechtop de mensen, zijn vijanden, tegemoet gaan? Maar zijn voeten bewogen al, moeizaam strompelde hij voort, tegen zijn wil in. Hij overdreef de pijn van zijn enkel. Het piepend hoog schreien, dat hij hoorde, hield hem stokstijf vast, nog verborgen in de donkere ruimte van de verwoeste woning. Hij hield zijn adem in en luisterde, het huis was betoverd, dacht hij, hij zou hier nooit meer wegkomen. Maar ondanks zijn angst was het een afleiding, die de pijn over een te nemen beslissing van hem af nam. Langzaam liep hij de stilte in, naar het geluid toe, dat nog in hem naklonk. Hij betastte de gladde oppervlakte van een meubelstuk, vloekte toen zijn vingers zich aan scherp splinterhout bezeerden. Snel trok hij zijn handen terug. Op hetzelfde ogenblik hoorde hij het weer, even voor zich uit. Hij kromp in elkaar toen hij een wollen, harige stof voelde, om nog warm vlees. Tegen zijn griezelende afkeer in boog hij zich verder voorover en tegelijk met de herkenning, dat hij een nog bewegend handje had vastgegrepen, zag hij het kind, half bedolven onder de in stukken geschoten muur. Hij bleef het handje vastklemmen, het piepen was nu een ijl kermen. Liggend over het puin onderscheidde hij duidelijker de omtrekken van het kleine lichaam. Hij zag het hoofdje bewegen en onwillekeurig gleed zijn hand over de warme, vochtige donsharen. Zonder te letten op het lawaai dat hij maakte, stond hij haastig op en keerde zich om.
Weer hinkte hij in de richting van de straat, waar hij, voor het huis, zich bij de vuurgloed in de verte, die hij moest vermijden, trachtte te oriënteren. Nu vooruit, nu op weg. Toch bleef hij staan. Het kind daar, hoe lang zou het nog leven? Met zijn voet schopte hij een brok steen weg, het scherpe steen, dat zo hard op het kattelijf was neergekomen. Zijn handen gleden weer over het vreemde pak, zijn vermomming. Als hij het kind
| |
| |
los kon krijgen, nog levend, zou het hem beschermen, een masker voor hem zijn: hij was de vader met zijn kind op zoek naar een dokter, verpleegsters. Hij zou zich over het kind buigen, het in zijn armen klemmen, zich erachter verschuilen, het zou hem redden, niemand zou op zijn gezicht letten.
Opnieuw bij de neergestorte muur, in het donkere, muf stinkende huis, keek hij op het kind neer. Dicht bij het in het stof hijgende gezichtje hoorde hij het kreunen weer, een hijgend piepen als van een vogeltje in de klauwen van een kat. Hij verzette zich vloekend tegen het beven over zijn hele lichaam als bij een koortsaanval. Nergens voelde hij bloed, het kind lag tot zijn middel vrij. In het stuk muur, dat over zijn benen was gevallen, liep een diepe scheur. Uit alle macht trapte hij er tegen. Het schoot los, de druk moest al minder zwaar zijn. Hij zag dat het kind zijn ogen opende. Hij vond een ijzeren stang, die hij voorzichtig onder de muur wrong, even voorbij de vastgeklemde voeten van het kind. Het was niet moeilijk. De muur week, het kind lag vrij. Even bleef hij over de nietige gestalte gebogen staan. Wrokkig dacht hij: zo weinig was er nodig om het te bevrijden, het beetje kracht van een vogelvrije, die niet meer is te redden.
Het kind bleef stil liggen. Leefde het nog? Weer neerknielend overtuigde hij zich ervan, dat het nog ademhaalde. Zijn handen gleden over de knieën, de voeten. Hij voelde bloed. Tegelijk schokte het lijfje. Hij richtte zich op en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Om zich heen starend zocht hij een ogenblik naar het lichaam van de moeder. Hij vloekte. Hij werd hier gek. Hij moest weg. Snel nam hij de lichte last in zijn armen, niet lettend op het gekerm toen hij het onder de knie verbrijzelde been zo voorzichtig mogelijk uitgestrekt hield. Het kind was een veertje in zijn armen, licht dons tegen zijn schouders, hij kon het wegblazen, maar tegelijk voelde hij het branden tegen zijn borst, hij walgde ervan en wist dat hij het snel kwijt moest, als het hem in veiligheid had gebracht. Eenmaal op straat voelde hij zich rustiger. Een ogenblik was hij zo aan zijn angst ontheven, dat zijn gezicht zich vertrok in een grimas van spot om dat stukje ademend, warm vlees, dat zijn beschermer moest zijn. Toen hij de hoek omsloeg hield hij het kind zo hoog mogelijk, zijn gezicht bedelvend in de heet kloppende zachtheid van het kinderlijf.
De brandende stadsgedeelten, waaruit nog ratelend geweervuur klonk, liet hij achter zich. Zo snel als hij kon liep hij de brede weg af, dicht in de schaduw van de geteisterde huizen. Dit was het gevaarlijkste stuk. Hij zag de af te leggen ruimte voor zich, in zijn gedachten al voorbij de
| |
| |
brede boulevard, in de donkere zijstraten naar de woning van zijn vriendin: helder en tastbaar zag hij haar huis, die veiligheid, puur geluk, als het hobbelpaard, dat hij in een nooit vergeten, stomme kinderdroom voor zich had gezien. Hij kneep het jongetje boosaardig in zijn armen vast, niet lettend op de pijnkrampen, die door het lichaampje gingen. Nooit had hij het hobbelpaard gekregen. Nooit zou hij het veilige huis bereiken. Hij kon er zijn handen naar uitstrekken en wakker worden tussen zijn vijanden. De pijnlijke enkel negerend, liep hij snel, zonder eerst de zijstraat in te kijken, de hoek om.
Nu bleef hij doorlopen, de impuls om nog terug te gaan vernietigend. Zij hadden hem zeker al gezien, het groepje van drie mannen, hun geweren in de hand. Ze waren niet eens soldaten, dacht hij, uitvaagsel was het. Ze zouden hem onbeholpen, zonder vakmanschap doodschieten, de geweren tegen zijn borst. De afstand die hem van de mannen scheidde bleef zich onherroepelijk verkleinen. Toen begon het kind te schreien. In zijn angst had hij het gewonde been losgelaten, het bungelde dwaas tegen zijn bevende lichaam aan. Hij greep het weer, hij had het kind kunnen vermorzelen. Jezus Christus, zei hij. Hou je kop, rotstraal. Eentonig bleef hij als een litanie, om zijn angst te bedwingen, het kind vervloeken. De mannen klemden hun geweren vaster in de hand, zij wachtten op hem. Hoe vreemd, tranen kwamen in zijn ogen, zijn stem was gebroken, hij snikte: een smeken hem niets aan te doen, toen hij, voor ze iets konden vragen, schor, reutelend, als in doodsbenauwdheid uitriep: ‘Mijn zoontje, zijn beentjes zijn verbrijzeld. Waar kan ik een dokter vinden? Het is misschien al te laat. Heb medelijden, waar moet ik heen?’
De mannen bleven op een afstand van hem staan, hun gezichten onbewogen. Een van hen was nog heel jong, hij droeg een vuile regenjas, zijn lange zwarte haar viel over het bleke jongensgezicht. Geen van hen lette op X, niemand keek hem aan. Hun blik, dof, niets registrerend dan vermoeidheid, bleef vastgenageld aan het kind. Een van hen, een zware man, onderbrak X's geweeklaag. Zijn stem klonk zacht, zijn ogen bleven op het kind gericht.
‘Maak je niet zo druk, vader, je bent de enige niet.’
De jongen zei, opgewonden, schril: ‘Hij is verkeerd, hij moet naar het plein toe.’ Hij wees in de richting van de vuurgloed achter hen. Een ruwe hand drukte op X's schouder. Hij kromp ineen, duwde zijn gezicht tegen het kind.
‘Ga terug, vader, tot de volgende hoek, rechtuit, even voor het plein, er is een noodhospitaal in de school. Schiet op.’
| |
| |
X keerde zich om, hij hoorde zijn eigen droge gesnik, en op een drafje, de gloeiende pijn in zijn enkel een dragelijke ruil voor de kogels die hem niet zouden treffen, zijn gezicht verborgen tegen het kind, kwam hij snel vooruit naar de reddende hoek.
Diep voorovergebogen stapte hij voort. Hij was nu heel stil. Zijn huid stond strak van de tranen. Hij keek op het kind neer, onbeweeglijk in zijn armen. Wat had hij gejammerd - om zichzelf, niet om het kind. Niemand had hem aangekeken, het had hem gered. Voor het eerst na de ontmoeting met de mannen, werd hij uit zijn angst wakker, hij stond stil en keek om zich heen: zij hadden hem naar de vuurgloed, het gevaar teruggestuurd, het plein betekende de dood voor hem. Snel schoot hij in de schaduwen tegen de huizen aan. Zijn voeten knarsten over het gebroken glas. Weer keek hij naar het kind, het gezichtje en de schedel onder het lichte donshaar waren wit, het mondje alleen rose, de lippen gescheiden onder de koortsige ademhaling. Hij moest nu zijn kans wagen, het kind moest weg. Hij was al ver genoeg, hij kon weer beter lopen, nog twee straten en hij was gered. Nu alleen wegglippen, glad als een aal, onzichtbaar, handig vooruitschietend, de redding tegemoet. Zijn hand, gespannen in het nadenken, drukte tegen het schedeldak van het kind. Hij schrok, het hoofdje was zo warm, klein als een kokosnoot, maar levend, kloppend, hamerend, samen met het bonken van zijn hart. Zijn vingers schoven door het donshaar heen. Midden op dat hoofdje moest een zachte plek zijn, zijn wijsvinger zou hij er door heen kunnen prikken. Griezelend trok hij zijn hand terug. Hij walgde van het kind, het stonk nog naar de moederschoot, het moest weg.
Haastig trok hij de resterende stukken glas uit een raam, sloeg zijn been over het kozijn en drong met het kind in de donkere kamerruimte door. Zijn zusje redde vroeger vogeltjes uit de klauwen van de kat. Minachtend had hij over haar heen gestaan, als zij ze zorgzaam in een wiegje toedekte, waar ze enkele uren later stijf op zij vielen, dood, het bekje boven het wollen dek uit. Hij schudde de onzinnige herinnering van zich af, viel op zijn knieën, schoof het splinterglas weg en legde het kind op de vloer. Even bleef hij luisteren. Het ademde gejaagd als die vogeltjes met hun kraaloogjes, even voor ze stierven. Hij stond op en keerde zich van het kind af.
Zijn handen vrij, in de schaduw van de huizen, liep hij snel terug. Zijn adem stootte witte damp uit in de bijtende kou. Binnen een uur zou het kind stil zijn, voor goed. Hij voelde in zijn borstzak naar zijn papieren, zijn geld. Zo bleef hij even later staan, zijn hand op zijn borst om zijn geld heen. Hij had er zich al van vergewist, dat op het kruispunt niets was te
| |
| |
zien, hij kon veilig oversteken, verder de donkere, ongeschonden buurt van de stad in, weg van het centrum. Zijn zusje had eens aan tafel verteld, dat een van die tuinmussen, net voor hij dood omviel, een sprongetje had gemaakt, zijn snavel vooruit, zij had hem horen zuchten, hij bewoog zijn vleugels. Onzin, had hij boos gezegd, zij loog, zo ging het niet. Even later was hij in haar kamer gaan kijken. Onverwachts kwam zijn zusje binnen. Hij schopte tegen het poppebedje. Het vogeltje met zijn harde kraaloogjes rolde over de vloer. De straat voor hem was leeg, vaster drukte zijn hand op de borstzak met papieren, waarmee hij zijn veiligheid zou kopen.
Hij leek op een man die een schotwond in de hartstreek had gekregen, toen hij, de hand nog steeds op de borst, zich had omgekeerd, en slepend, hinkend, als beladen met een zware last, terugliep. Uit de katteogen had een intense lichtgloed geblazen. De ogen van het kind waren waterblauw, maar had hij dit werkelijk gezien? Jezus Christus, zei hij, ik word krankzinnig. Hij sloeg zijn been weer over het kozijn en knielde bij het kind. Muizen schoven ritselend weg in het licht van de lucifer, die hij had aangestreken. De ogen van het kind waren gesloten. Toch wist hij het zeker, ze waren waterblauw. Hij legde zijn hand op de warme, kloppende oogleden. Hij vloekte toen de lucifer tegen zijn vingers uitbrandde. Daarna gaf hij het op. Naast het kind liet hij zich op de vloer vallen. Voor zijn ogen zag hij de donkere straten naar het huis van zijn vriendin en dwars daar doorheen, als op een tweemaal belichte foto, zichzelf, wankelend onder de tonnenlast van het kind, dat hem wegtrok het vuur tegemoet, het plein op, waar hij vogelvrij was.
Hij kromp ineen toen hij voetstappen hoorde en stemmen. Behoedzaam kroop hij naar het lege venster. Hij herkende de mannen van daarstraks pas toen ze al voorbij waren en hij zich eindelijk durfde oprichten. Hij bleef ze nakijken. De jongen in de regenjas praatte het hardst. Hij legde zijn hand op de schouder van de zware man en lachte. Nu pas viel het X op hoe lang en mager de jongen was. Op dat ogenblik werden de vuurstrepen getrokken uit een van de zwarte huizen aan de overkant. De echo scheurde het blaffen van het machinegeweer tot een lijzig, dof drenzen uiteen. Zwaar ademend, zijn hart bonkend, bleef X op de vensterbank leunen. De stommelingen, mompelde hij, ze weten niet wat vechten is. De jongen was voorovergevallen, de anderen sprongen naar de overkant buiten bereik van het vuur. De zware man had de jongen meegetrokken, de schaduwen in. X dook geschrokken weg. Een jeep schoot de straat in. Toen hij weer naar buiten keek zag hij een groepje mannen van de auto springen. Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen bij het ver- | |
| |
blindend licht van de ontploffende handgranaten. Hij hoorde de mannen schreeuwen. Even nog klonk het reutelen van de mitrailleur. Na een zwaardere ontploffing schoot een vuurkolom uit het dak van het huis, de vlammen sisten. Vuilgele en zwarte rookwolken werden de lucht in geperst. De mannen sprongen in de jeep, het bungelende lichaam van de jongen tussen hen in en reden weg. X bleef kijken naar het vuur en luisteren naar het loeien van de vlammen. Hij was er midden in, hij moest er zich bij neerleggen.
Ten slotte ging hij rechtop zitten, op de vloer, naast het kind. De vlammen wierpen dwaze schaduwen op de gebroken muren, voorwereldlijk grote vleermuizen, die in de neerslaande rook onbeholpen fladderden. X schudde zijn hoofd. De rook drong zijn neusgaten binnen. Hij moest nog veel verder het vuur tegemoet. Hij krabde zich over zijn rug en hij nieste, hij gaapte en strekte zijn armen. Niets hielp, hij wist, dat hij zich niet meer met zijn gehele wil kon samentrekken op de te doorkruisen straten, zoals daarstraks, toen hij zich als een pijl, sidderend strak op de veiligheid had gericht. Woedend verwierp hij de opkomende gedachten over wat er nu zou gebeuren. Hij wilde het niet weten en hij viel op zijn handen en knieën op de vloer, greep een stuk glas en stak het hard in het hout, rukte het los en stak het weer vast, zodat het brak. Hij keek naar zijn bloedende hand en daarna naar het kind, dat hij had moeten treffen. Hij zoog het bloed op, het kind strekte zijn rimpelige speelgoedhandjes, het bewoog onrustig, maar gaf geen kik. Hij boog zich over het kind heen en fluisterde: je bent driekwart dood, er is niets aan je verloren, krepeer maar, hoor je. Onbeweeglijk bleef hij kijken, zijn ogen tranend door de rook, hij kneep ze dicht en duizelig zakte zijn hoofd diep voorover, zodat zijn gebarsten lippen het gloeiende voorhoofd raakten van het kind. Ga maar dood, ga maar gauw dood, monstertje, vogeltje, bleef hij fluisteren. De wond aan zijn handpalm brandde.
De gloed van de vlammen sloeg hem in zijn gezicht toen hij, het kind in zijn armen, het gekneusde been voorzichtig gestrekt, voorbij het brandende huis verder de straat inliep, waarin de in de wind naar beneden slaande rookwolken als in een tochtgat gulzig werden voortgezogen. Het bleef ook nadat hij de straat was uitgelopen licht om hem heen. Hij naderde het centrum weer met de brandende ministeries. Tweemaal al was een vrachtauto hem voorbijgesuisd, volgepropt met tegen elkaar staande mannen, soms nog in blauwe overalls, het geweer in de hand. X wist niet of ze op hem letten. De eerste keer had hij zijn hoofd dichter bij het kind geborgen en het onmiddellijk weer opgeheven.
| |
| |
Op het volgende kruispunt, bij een brede weg met de nog smeulende, zwartgeblakerde grote regeringshotels, stond hij onverwachts voor twee mannen, die van hun post in een portiek hun geweren op hem hadden gericht. Hij zag dat zij niet hem, maar het kind aankeken. Het had hem gehinderd. Met vaste stem, met iets van de arrogantie van zijn leven vroeger, van gisteren, had hij naar het noodhospitaal gevraagd. Zonder iets te zeggen, wezen ze in de richting van het plein. Ze bleven naar zijn de last dragende armen kijken, weer verscholen in hun hoek. Trekkend met de zere voet holde hij de weg over. Pas uit het gezicht van de mannen voelde hij weer hoe hij over zijn hele lichaam beefde. Zijn hoofd bonsde, hij was drijfnat van het zweet, alsof hij koorts had, zoals het in zijn armen brandende kind. Het stond in vlammen. Hij kon er zich mee in volksmenigten wagen. Ze zouden ruim baan voor hem maken, zwijgend, de ogen vastgekleefd aan het kind. Niemand zou hem herkennen, hij bestond niet, hij had nooit bestaan. Jezus Christus, vloekte hij. Ondanks zijn duizeligheid, het beven van zijn lichaam, richtte hij zich strak op. Ze hadden allen voor hem gesidderd, zijn macht was groot geweest, een hoofdknik was genoeg, een woord voldoende om de blauw geüniformden in beweging te zetten, met hun gestamp op de nachtelijke trappen, kolfstoten tegen de deuren. Hij keek op het kind neer, terwijl hij blind voor zijn omgeving, voortliep. Het stal zijn macht, het was sterker dan hij. Maar hij wierp het niet tegen de straatstenen, sloeg het hoofdje niet te pletter tegen de deurposten, bleef het in zijn armen klemmen, zijn ogen dichtpersend onder de pijn van de in zijn ogen brandende zweetdruppels.
In de nauwe, halfdonkere winkelstraat, die hem nog van het plein scheidde, stonden vrouwen en kinderen dicht op elkaar in lange rijen voor een melkwinkel en een bakkerij, die volgens de geruchten laat die avond weer zouden openen. De strijd was nog onbeslist, niemand wist hoe het zou aflopen. Een vrachtwagen met gewapende mannen reed in volle vaart door de straat heen, rakelings langs de vrouwen met hun lege boodschappenmand, die niet opkeken, niet reageerden op de luide, ongeduldige claxonstoten. Hun blik bleef gericht op de gesloten winkeldeuren. De heel jonge kinderen, die zich aan hun rokken vastklampten, keken naar het groepje jongens, dat tussen de hier en daar uitgebrande winkels heen en weer rennend, met houten geweren de ernst van hun vaders naspeelden. Een jongen, die een vijand achterna joeg, botste tegen X aan, die in zijn richting schopte en verder sjokte, binnensmonds prevelend over de macht die hem afgenomen was, alles hatend wat hij om zich heen zag, het kind in zijn armen het meest. Maar hij bleef het vasthouden, al zette
| |
| |
de hitte van het kinderlijf hem in vlammen. Hij liep voort, de bocht om, naar het open voor hem liggende plein toe. Aan de overkant van de grote ruimte, zag hij nu zelf het in vlammen staande regeringsgebouw, waar zijn auto zo vaak stil had gehouden, de portier voor hem werd geopend, waar hij opzettelijk traag onder de vreesachtige, eerbiedige blikken de trappen had bestegen. Onbeweeglijk bleef hij staan kijken, onverschillig voor de rook die in zijn ogen brandde. Pijn schoot door zijn lichaam toen iemand aan zijn mouw trok. Hij keerde zich snel om, naar een meisje toe, dat hem niet aankeek en haar blik vol medelijden gericht hield op het kind in zijn armen.
‘U moet hier zijn,’ zei ze, en ze wees hem op de flauw verlichte ingang van de school, het noodhospitaal. Langzaam liep hij de kille gang in, diep galmden zijn stappen terwijl hij de wrange ziekenhuislucht tegemoetging. Hij duwde een deur open. Met zijn ogen knipperend tegen het onverwacht schelle licht, bleef hij in de ingang staan, zichtbaar voor iedereen. Dokters in smoezelig witte jassen liepen door het vertrek heen, verpleegsters bogen zich over de gewonden, die dicht op elkaar op veldbedden langs de muren lagen. Aarzelend deed hij een paar stappen naar voren. Op dat ogenblik zag hij een vrouw met een zwarte doek om het hoofd die op een bank naast de deur had gezeten, naar hem toe komen. Hij schrok van de uitdrukking op haar gezicht, maakte een beweging om te vluchten - te laat: haar gegil snerpte door het lokaal, zij had zich op hem afgestort en lag aan zijn voeten, het kind omklemmend. Ontzet keek hij neer op haar verwrongen gezicht. ‘Mijn kind, het is mijn kind,’ bleef ze herhalen, ‘geef me mijn kind terug.’
Zij rukte aan zijn kleren, klampte zich aan hem vast toen hij haar van zich af probeerde te stoten, haar handen klauwden aan het kind. Haastig kwam een van de verpleegsters op hen af, legde haar arm om de schouders van de krijtende vrouw en trok haar zachtjes weg.
‘Het is je kind niet, dat denk je maar,’ zei ze en tegelijk maakte ze voor X een veelbetekenend gebaar tegen haar voorhoofd. ‘Haar jongen is hier gisteren dood binnengebracht,’ fluisterde ze hem toe. X knikte, hij kon niets zeggen, strekte de armen en gaf het kind aan de zuster. Het kermde even, zijn ogen, waterblauw, openden zich en sloten zich weer. Met de armen nog gestrekt, leeg weer, los van zijn last, zag X in de uiterste hoek een man opstaan, die, een geweer in de hand, hem nauwlettend bekeek, even aarzelde om toen onzeker nog langzaam naar hem toe te slenteren.
‘Ik kom morgen kijken,’ hoorde hij zichzelf zeggen. Zijn lege armen vielen naast hem neer, hij was onbeschermd. De verpleegster verwijderde
| |
| |
zich, de vrouw dribbelde naast haar en bleef het kind in de armen van de zuster kussen en strelen, de tranen stromend langs haar gezicht. De man met het geweer naderde, zijn voorhoofd in diepe denkrimpels, zijn blik gleed over X's goedkope pak, ieder ogenblik nu zou hij begrijpen wie hij voor zich had. X keerde zich om, gedwongen kalm, tot hij in de gang was. Daar sloeg hij op de vlucht. Achter zich hoorde hij de man al roepen. Nu was hij zeker herkend, hij was weer alleen. Dicht langs de huizen, in de rookwalm van het brandende gebouw, rende hij het plein af. Zo voortjagend, onverschillig voor de pijn in zijn enkel, de hoek om en daarna onmiddellijk een nauw pad in aan de achterkant van twee huizenrijen, bleef hij zich erover verbazen, dat hij niet bang was. Verwonderd voelde hij zich opgenomen in een geconcentreerde aandacht voor hij wist niet wat, die zijn angst van hem af had doen vallen, maar hem tegelijk, eenmaal buiten het bereik van zijn achtervolger, ontsteld over wat met hem gebeurde zo deed beven, dat hij op de duistere achterweg opeens niet meer vooruitkon. Hij klom op de heining en sprong in een donkere tuin. Hijgend bleef hij staan, tegen het hout aangedrukt. Wat er was wist hij niet, behalve dat hij aan zijn eigen vlucht geen deel had genomen. Hij was nog in het noodhospitaal. Zich voortdwingend langs de huizen over het plein, had hij zichzelf tegelijk zien omkeren, terug, dwars door de hem achtervolgende man heen, terug, naar het kind, de hete last in zijn armen. Zijn hoofd bonkte tegen de schutting, hij liet zich vallen en tussen de bevroren struiken sloeg hij zijn armen om zijn borst heen alsof hij het kind nog tegen zijn lijf droeg. Hij kon de warmte niet meer achterhalen, het was te laat. Klappertandend bleef hij liggen, zijn ogen dichtgeperst, voor zich zelf prevelend, machteloos vloekend.
Eindelijk dwong hij zich overeind, zijn hand vast geklemd over de zwelling van de portefeuille in zijn borstzak. Hij klauterde op de heining, sprong naar beneden, maar liet zich toen hij op zijn gezwollen enkel terechtkwam willoos weer gaan. Steunend, niet van de pijn, opgenomen in die suizende verwondering over wat hij miste, zat hij ineengedoken in de donkere gang. Ten slotte trok hij zich aan een paal van de afrastering omhoog, wreef zich over zijn koude, natte gezicht en liep moeizaam verder, zijn hoofd diep gebogen, nu en dan stilstaand, leunend tegen de heining. Pas de snelle voetstappen die hij achter zich hoorde, rukten hem los uit zijn versuffing. In het donker, nog ver achter zich, onderscheidde hij naderende gestalten. Tegelijk herinnerde hij zich dat even voor de hoek de binnenplaats lag van de politiepost van die buurt. Op hetzelfde moment hoorde hij uit die richting het geweervuur, de uitbarsting van een machine- | |
| |
pistool. De mannen stonden stil, met elkaar beraadslagend, ze hadden hem niet gezien, het was niet om hem te doen.
Snel liep hij, langs de schutting schurend, naar de achterzijde van de politiepost. Na enig zoeken vond hij de poort, die niet was gesloten. Alles bleef een ogenblik donker, toen klonken de snelle salvo's weer van de kleine mitrailleur. Het waren de zijnen. Hij stak de binnenplaats over en bonsde tegen de ramen. In het opflikkerende licht had hij de blauwe uniformen al gezien. De deur werd geopend, hij liep naar voren, de loop van een geweer stootte tegen zijn borst, een van de geüniformden boog zich naar voren. X bleef kalm, gevangen in een ruimte van stilte.
‘Ik ben X,’ zei hij, en drong naar voren, het geweer opzijschuivend, de donkere kamer binnen, die nu vol mannen bleek. ‘Het is X,’ hoorde hij roepen, en dit werd doorgegeven. ‘X is het,’ er werd onderdrukt gelachen. ‘Net op tijd,’ hoorde hij iemand gesmoord zeggen. ‘Pas op,’ schreeuwde de man naast hem, en terwijl het raam tegenover hen versplinterde, liet X zich voorover op de vloer tuimelen. Hij kroop vooruit, tussen de blauwe uniformen in en zag nu, dwars over de straat, een grote vrachtauto met daarachter de mannen in regenjassen en werkpakken.
‘We houden het wel, X,’ bromde een van de zijnen, ‘nu jij er eenmaal bent,’ en hij sloeg hem krachtig op zijn schouder. Er werd om hem heen nu hard gelachen. ‘Jullie worden omsingeld,’ zei X, zijn stem klonk vlak en zacht, ‘ze naderen over het achterpad.’
Er klonken bevelen, enkele mannen stelden zich bij de poort op. X besefte dat het hem niet meer aanging. Hij kreeg het warmer en zijn borst zwol toen het geweervuur aan beide kanten intenser werd. Hij sleepte zich over de grond voort tot aan het in splinters geschoten raam. Niemand lette op hem. Aan de overkant zag hij nu duidelijker de auto en daarachter de gestalten van de schietende mannen. Die hadden hem achtervolgd, die haatten hem. Hij rilde, maar hij had het niet koud meer nu hij wist dat het gemis niet was te verdragen. De ogen waren waterblauw geweest, hij herinnerde het zich nu duidelijk, hij zag ze voor zich. De stilte in hem spatte uiteen. Hij sprong overeind, door de gebroken ruit heen de straat op. Rechtop liep hij naar de overkant, de mannen tegemoet, tussen het losbarstende geweervuur in. Ik heb het warm, dacht hij, en strekte zijn armen uit.
De eerste kogels troffen hem pas toen hij achter de auto om de mannen tegemoetviel. ‘Het is X,’ hoorde hij roepen, ‘X de verrader.’ Hij viel op zijn knieën, de geweerkolven beukten op zijn hoofd en zijn schouders. Om hun schrik over de plotselinge gehate verschijning te vergeten, bleven
| |
| |
de mannen naar voren dringen, trappend naar het ineengezakte lichaam, ook toen X al dood was, zijn neus verbrijzeld, zijn borstkas in elkaar gedrukt.
Een van de strijders, die X in het oplaaiende geweervuur een ogenblik pal in het gezicht had gekeken, was verontrust over de vreemde glans in de ogen van de verrader. Hij wilde er tegen een kameraad iets over zeggen, hij begreep er niets van, maar op dat ogenblik kreeg hij, afgeleid door zijn onrust, waardoor hij zich gevaarlijk bloot stelde, een kogel door het hoofd en stierf terstond.
|
|