hij zich in zekere zin thuis voelde (anders had hij er niet zoveel in kunnen bereiken), doch waar hij zich tegelijkertijd voor schaamde. Het schrijven van ‘Lijmen’, een verbitterde satire op zijn eigen bedrijf, was geen letterkundige oefening, geen spel, maar een wanhopige poging om zich van een diep schuldgevoel te bevrijden. Toen ik hem enige jaren na de eerste wereldoorlog sprak, beklaagde hij zich niet over de geringe bijval van ‘De Verlossing’ of ‘Een Ontgoocheling’, maar uitsluitend over de mislukking van ‘Lijmen’. Fons de Ridder is zeker niet boven lof of blaam verheven, maar ook nuchter genoeg om de betrekkelijkheid van beide reacties in te zien. Wanneer de onverschilligheid tegenover ‘Lijmen’ hem ontmoedigde, was dat niet uit gekwetste ijdelheid, doch alleen omdat het hem blijkbaar niet gelukt was zijn kunstenaarschap zo fraai en onafwijsbaar te verwezenlijken, dat het zijn koopmanschap zin gaf én naar de tweede plaats verwees.
Hij had toen, (ik spreek van omstreeks 1930) afstand gedaan van iedere letterkundige eerzucht. Met de wrange humor hem soms eigen sprak hij over zijn literair verleden, dat maar beter verleden kon blijven, aangezien toch niemand belang stelde in zijn schrijverij. ‘Het is niet mooi genoeg, denk ik,’ was een van zijn geliefkoosde opmerkingen, met een nadrukvan-verachting op ‘mooi’, of hij redeneerde koppig: ‘Ik schrijf niet meer, want waarom zou ik schrijven als niemand lezen wil wat ik schrijf.’ Drie vrienden, Ary Delen, Jan van Nijlen en ik zijn er, niet zonder moeite, tenslotte in geslaagd hem over deze waanvoorstelling heen te helpen. Ik sprak voor de Hilversumse radio over hem en werkte die tekst uit tot een bijdrage voor Groot Nederland. Men (Menno ter Braak en, herhaaldelijk, Elsschot's levensbeschrijver Frans Smits) heeft mij meer dan eens verweten dat ik bij die gelegenheid te hard van stal gelopen ben. Ten eerste heb ik van nature iets tegen traag en gemelijk mijn stal uit te kruipen, maar ten tweede vergaten zij, die feitelijk gelijk hadden, dat ik krachtdadig te werk moest gaan om twee weerstanden te overwinnen: de onverschilligheid van een nieuw, naoorlogs publiek dat de bijval van ‘Villa des Roses’ geheel vergeten was, èn de moedeloosheid van een schrijver die angstig zocht naar een tegenwicht voor een winstgevend bedrijf dat hem tegelijkertijd heftig aantrok en hevig tegenstond.
De tien jaar tussen het schrijven van ‘Lijmen’ (beëindigd 20 januari 1923) en ‘Kaas’ (1 maart 1933) waren de belangrijkste van zijn leven omdat daarin, na een tijd van vertwijfeling, de innerlijke noodzaak van zijn schrijverschap zich onmiskenbaar openbaarde.
Kort nadat het mij gelukt was ‘Lijmen’ van de kleine plaatselijke