noeg geloofde hij dat zijn gedachten hun weg zouden vinden over de wereld. Hij wist het bijna zeker. Sinds hij wist dat het licht ook massa was, dus stoffelijk inwerkte op de massa van ons vlees, geloofde hij ook dat in het leven geen enkele gedachte verloren ging, uitgesproken of niet. Alles vindt zijn weg naar alles, dacht hij, zo niet zou er geen gebondenheid zijn, geen eenheid van ritme en ruimte.
Maar hij had niet voorzien dat hij zo zou sterven, in een natte nacht in het bos.
Hij lag weliswaar veilig en wel op een bed van nylon, mooi van opposante kleuren, in een zijner laatste burchten, een pas gebouwd landhuis. Maar het fatale ogenblik kwam juist hier waarnaar hij, vreemd genoeg, was gevlucht om vrede te vinden.
Het was een vreselijk einde, hoewel het sinds eeuwen geschreven stond, moest geschreven staan, ergens, in de dromen van zijn voorvaderen, of van zijn moeder misschien?
Het begon met één worm. Een oorworm. Iedere hoeveelheid begint met een eenheid. Is dat niet ellendig?
Hij had hem gezien, in de loop van de voorbije dag. Met enig afgrijzen had hij zich herinnerd dat hij er, reeds van toen hij nog kind was, een vreselijke angst voor had gehad. Zijn moeder, die zeer bijgelovig was omdat ze dom was, had hem er voor gewaarschuwd: pas toch op, had ze gezegd, dat die beesten nooit in je oor kruipen, 's nachts terwijl je slaapt en alles opeten wat in je hoofd zit...
Hij vond de oorworm vies en vreselijk, met zijn vinnig trippelend lijf, dat schier nooit vuil was, maar rood glanzend; en met de twee verraderlijke angels aan zijn schuddend achterste.
Eens, toen hij nog niet lang getrouwd was, had zijn tuintje, dat hij tussen ingesloten bebouwing bezat, vol oorwormen gezeten. Hij had een van zijn vijanden (die hij toen reeds bezat) er van verdacht een pakje oorwormen over de muur te hebben geworpen. En het ongedierte had zich in korte tijd zo geweldig vermenigvuldigd dat het wriemelde van oorwormen in zijn tuin. Toen hij ze ontdekte waren ze reeds in lange karavanen op weg naar zijn huis, waar de voorposten rond liepen, tot hoog tegen de muren.
Hij had ze uitgeroeid, die honderden vettige, wriemelende wormen. Maar daarstraks, hij wist niet waarom had hij, midden in het bos, waar de mist van takken en twijgen lekte, die éne oorworm niet doodgetrapt en nu was hij in zijn hoofd gekropen.
Maar niet alleen. Het hele nest, dat ergens had zitten wachten, was