| |
| |
| |
Marnix Gijsen
De boom van goed en kwaad
voor Betty G.
Er is maar één boom die mijn boom kan zijn. Jammer genoeg weet ik niet eens of hij nog leeft, of hij nog steeds in de zomer zijn wilde kastanjes draagt en of de driehoekige wonde in zijn bast, met vuil cement gevuld, niet doorgevreten heeft tot in zijn oude edele hart. Ik herinner mij geen enkele andere boom uit mijn leven, tenzij de ceder van Libanon uit onze kruidtuin, in wiens schaduw ik de eerste geliefde ontmoette. Maar de ceder is al lang geveld. Waar hij eens stond ziet men nu de vervelende gevel van een openbaar gebouw. En de geliefde heeft hem zelfs niet overleefd. Ik wil niet nagaan of de kastanjeboom nog stand houdt. Ik durf niet op heimelijke bedevaart gaan naar het afgelegen gehucht van Blaren waar hij bloeide, zovele jaren geleden, op enkele meters van de arbeiderswoning die mijn ouders huurden, toen ik twaalf jaar oud was, opdat ik tijdens de schoolvakantie frisse lucht zou inademen.
Hij was veel groter dan de ceder. Hij was geweldig. Hij moet reusachtig geweest zijn. Mocht het toeval willen dat ik ooit in ons familiealbum een foto van ons buitenverblijf zou vinden, waarop ik zou zien dat de boom in feite gewoon was of onbeduidend, ik zou deze karikatuur van mijn kastanjelaar verloochenen als een bedrieger, een aansteller.
Vader, die alleen gelukkig was als hij de stad ontvluchten en door de bossen van zijn dorp slenteren kon, had mij allerlei heerlijkheden voorgespiegeld toen het huisje gehuurd werd, in de Donck, gehucht van Blaren. Maar ik was een bleek stadskind, dat van bomen noch dieren iets afwist. Toen ik het huisje zag, het was tijdens de zure lente, was ik ontgoocheld. Het lag aan de kant van een landelijke weg, waar elke honderd meter een gaslantaarn was aangebracht. Er waren enkele weiden, een molen die slechts af en toe maalde, en de verte scheen zonder geheimen
| |
| |
en zonder bekoring. Ik had bij dit eerste bezoek de boom voor het huis niet eens opgemerkt, maar wel in zijn schaduw de waterput, waar slechts enkele gezinnen water kwamen halen, want het gehucht bestond uit niet meer dan een tiental huizen kriskras neergezet in het veld. Ik zag het verlof met verveling en angst tegemoet.
Toen wij einde juni de woning betrokken, stond de boom echter in volle bloei. Hij overlommerde het hele erf, strekte zich over de waterput en stak zijn takken uit boven het scherpe dak van het lage huis. Hij maakte de voorkamer van het huis donker, hij sneed de horizon af tussen de huizen. Ik kon niet door zijn gebladerte heen kijken. Als het regende, zong hij als een harp, en de hele nacht suisde en prevelde hij met een geluid dat ik nog nooit had vernomen, want in de stad werd ik 's avonds enkel gestoord door de sirenen die op de stroom hun felle stem deden aanbotsen tegen de lage wolken.
In den beginne had ik geen lust om door de weiden te lopen of om in de bossen te wandelen. Roerloos zat ik, die eerste dagen, uren lang naar de boom te staren, naar dit wonder, deze grote, krachtige kastanje, welke haast nooit zweeg, voortdurend op andere tonen aan het woord bleef en bij ontij zich plots met zwaar gekreun kon doen gelden. Hij leefde, hij sprak, en ik luisterde naar het geheim dat hij wilde vertellen en dat ik niet begrijpen kon. Ik was een kind van de stad en zijn taal was mij vreemd. De driehoek in zijn voet, met cement gevuld, voelde ik als een kwetsuur in mezelf. Ik vroeg me af hoe deze wonde was ontstaan, of de boom geleden had toen men de harde stof in zijn bast bevestigde, of hij plotseling met al zijn takken zich verwoed verweerd had tegen de hardhandige kerels die hem schonden, zoals ik had gedaan toen onze steeds benevelde huisdokter mijn gebroken arm recht trok vooraleer hij het gipsverband er om heen kneedde.
Als ik 's morgens zonder plannen voor de dag buitentrad, begroette hij mij met zacht geruis; op de middag, wanneer moeder hem verwenste omdat zijn takken de eetkamer zo donker maakten, verdedigde ik hem. En 's nachts, in mijn smal, hard bed, lag ik te luisteren naar wat hij mijmerend en slaapdronken vertelde. Ja, ik hield van deze kastanjeboom, onmatig en met een mengsel van heidense verering en ontzag. Slechts veel later heb ik begrepen dat ik aan zijn voet de gewichtigste dingen heb geleerd. Ik hou nog van hem en ik wil hem niet terugzien, want ik vrees dat hij geworden is zoals een vrouw die we gekend hebben in haar glorie en die nu oud, gerimpeld en grotesk is geworden.
Er stonden andere bomen langs de straatweg en in de omgeving, maar
| |
| |
die waren niet in tel. Iedereen in het gehucht wist dat de kastanje een glorierijke boom was. Niet alleen was hij het maatschappelijk middelpunt van de Donck omdat de waterput aan zijn voet lag, maar het was onder zijn lover dat men elkaar ontmoette. Daar twistte men, daar kwam men zich verpozen en naar het doodgewone landschap kijken. De Donck lag een heel eind van het dorp verwijderd, in een soort niemandsland. De tien gezinnen die er woonden vormden een kleine, op zich zelf aangewezen gemeenschap, en men keek, in een gebaar van zelfverdediging, neer op de Blarenaren die, op hun beurt, de inwoners van de Donck als verworpelingen beschouwden. Er was geen ander centrum voor deze verstotelingen dan de grote kastanjeboom: het was hun trots, hun wapenschild, hun forum. Ik kende geen els uit een eik, maar dat de boom een kastanjelaar was, had ik dadelijk vernomen van Alfons, de koewachter, die tegenover ons woonde en die mij leerde met behulp van een knuppel de wilde kastanjes omlaag te halen, een nutteloos sportief bedrijf dat ons in staat stelde onze overdadige energie te verbruiken.
Toen moeder bemerkte dat ik uren onder de boom bleef zitten en geen belangstelling toonde voor uitstapjes en wandelingen, meende ze dat ik me schromelijk verveelde, en toen vader op bezoek kwam, zei ze hem dat ik stellig ziek moest zijn. Vader bekeek me, staarde omhoog naar de boom en streek ruw door mijn haren. Hij stelde moeder gerust. - ‘Een pracht van een boom,’ zei hij nadenkend, en hij deed mij geen enkel verwijt. Hij wist meer van bomen af dan moeder en waarschijnlijk ook meer van mij want hij had heel zijn jeugd in de bossen doorgebracht en daar alleen voelde hij zich thuis.
Hoe lang het geduurd heeft voor ik uitgekeken was op die boom weet ik niet, maar ook toen ik me eindelijk door Alfons liet overhalen om het land te verkennen, gebruikte ik hem als mijlpaal voor onze zwerftochten. We keerden steeds terug naar zijn hoge gestalte, naar het huisje waar moeder op allerlei manieren de verveling bekampte. Haar enig verzet was te luisteren naar het gepraat van de buurvrouwen bij de waterput en na korte tijd wist zij voor vader, die voor het weekeind op bezoek kwam, een indrukwekkende kroniek van de Donck te ontrollen. Terwijl ik me ergerde omdat zij in mijn aanwezigheid de sleutelwoorden van haar verhalen duister maakte zodat ik niets begreep, zat vader me aan te kijken met vriendelijke aandacht. Telkens troostte hij mij dan door te vragen of ik nog zo gek was op de boom en we gingen er samen naar kijken. Eens zei hij geruststellend dat de wonde in zijn voet de ‘ziel’ van de boom niet had aangetast. Toen hij dat woord gebruikte, dat ik tot dan toe slechts van
| |
| |
de kansel of in het godsdienstonderricht had horen aanwenden, was ik diep getroffen. Voor dieren had ik geen belangstelling. Of zij al dan niet een ziel hadden, wist ik niet en men had mij geleerd dat zij redeloos waren en dom. Doch de kastanjeboom kon niet redeloos of dom zijn, hij had een ziel. Vader had ook van zijn ‘hart’ kunnen spreken, en wellicht bediende hij zich van het woord ziel alleen om mij genoegen te doen, omdat hij wist en begreep dat de boom voor mij betekenis had. Hoe zal ik, haast na een halve eeuw, ontdekken of vader die dag, toen we bewonderend naar het dichte lover opkeken, mijn ongerijmd gedweep met de boom heeft willen rechtvaardigen door hem de adel van een ziel toe te schrijven?
Men kon hem zien van heel ver in het vlakke landschap. Ik ging naar hem kijken van af het wankele balkon dat rond de oude molen liep, en toen Alfons en ik op de houten toren klommen, die door een toeristenvereniging was opgericht op wat men met trots de Kattenberg noemde, omdat deze verhevenheid een paar meter boven de vlakte uitstak, keken wij niet naar de uitgestrekte dennebossen aan onze voeten, maar wij zochten de kastanjelaar die, een kwartier gaans er vandaan, hoog boven het gehucht uitreikte. Zijn triomf was ook de onze.
Het was onder zijn schaduw dat ik mijn neef, de playboy van Blaren, het hof zag maken aan Bella, de schone van de Donck, de oudere zuster van Alfons. Bella, die schril kon lachen bij elke grap die Leo, onwaarschijnlijk elegant in witte broek en met een kleurige band rond zijn strohoed, haar opdiste. Ze voelde zich gevleid door zijn aandacht, want hij was de kroonprins van het dorp en zij het werkmeisje dat nu en dan in de stad ‘diende’, maar dat periodiek naar de Donck terugkeerde omdat naar het scheen geen patroon haar met rust kon laten. Bij de waterput stonden ze getwee, onder de warme huif van de boom, en ik bekeek afgunstig en verveeld dit doelloze spel van de dorpsverleider die niet op kon tegen deze bloeiende vrouw die in de stad had geleerd zich te verdedigen tegen mannen en tegen zichzelf. Was ik op haar verliefd? Hoe kon het anders? Ze was mooi, dacht ik, en haar ruime borsten bewogen vrij in haar blouse, en ze had een manier van met me om te gaan die me verwarde. Soms knuffelde ze mij zo, dat moeder, toekijkend door het open raam, dingen zegde die Bella plots deden opschrikken, zodat ze dadelijk met haar emmer wegliep naar huis aan de overzij, en de rest van de dag niet meer verscheen. Ik voelde me dan verongelijkt. Moeder was bars en zei dat ik een hoofd had als een pioen, maar ik voelde nog rond mij de luwe warmte van dat grote, forse lichaam, en wist niet wat in me omging, noch waarom moeder boos was.
| |
| |
Ik kon Leo niet verdragen, niet alleen omdat hij Bella openlijk het hof maakte, maar ook omdat hij in ons midden verscheen uitgedost als een dorpsjonker, een aanfluiting voor onze landelijke omgeving. Vooral echter omdat hij moeder gedurig aanzette de huiseigenaar te verzoeken de takken boven het huis te laten afzagen. - ‘Je ziet hier geen steek,’ zei hij pretentieus toen hij bij ons aanzat. Wat hem niet belette zich duchtig te goed te doen aan wat hem werd voorgeschoteld. Een goede zijde kon ik toen niet aan hem vinden.
Alfons, de koewachter, begreep de boom zoals ik. Wel hield hij niet van de kastanjeboom zoals ik, - hij voelde niet voor deze reus hetgeen ik later voor mezelf als een antropomorfische genegenheid beschreef - maar hij had er eerbied voor. Het was een felle boom, zei hij, en in zijn terminologie bestond de aristocratie van de wereld in al wat fel was, een felle hengst, een felle ram, een fel vrouwmens. Bella was, alhoewel zijn zuster, een fel vrouwmens. Daarover was het gehele gehucht het trouwens eens. De vriendschap die ik dadelijk met Alfons had aangeknoopt verwonderde mijn moeder, maar zij keurde die tenslotte goed, omdat deze ietwat oudere jongen mij zou behoeden tegen de verleiding achter de meisjes aan te lopen, want ik had haar eens tegen vader horen zeggen dat ik al vrijend op de wereld was gekomen, een uitspraak, welke voor mij toen nog geen zin had. Met Alfons nam zij vrede, omdat hij tot het gehucht behoorde en stellig geen buitenissige dingen zou ondernemen, die allicht in het hoofd van een stadskind konden opkomen. Zijn ouderdom (hij was vijftien) was een tegenwicht voor wat ik aan stadse wijsheid en wellicht aan overwicht kon doen gelden. Zonder dat zij het vermoedde, kwam de bekoring van mijn kant. De taak van Alfons scheen niet bijzonder zwaar. Tweemaal per dag moest hij present zijn op een hoeve in de buurt, 's morgens om de koeien van hun stal naar de weide te brengen en ze des avonds naar huis te leiden. Wel werd hij verondersteld er ook tijdens de dag over te waken, maar dit deel van zijn verplichtingen nam hij heel licht op, want de beesten waren vreedzaam en er kon niets gebeuren. Zijn baas was zelfs ietwat gevleid dat hij als gezelschapsjonker voor mij optrad. Alfons kon behoorlijk lezen en schrijven, alhoewel hij zich zelden van die vaardigheden bediende. Om indruk op mij te maken, pakte hij uit met de folklore van zijn bedrijf. Van hem heb ik geleerd dat op kerstnacht de dieren spreken, alhoewel hij nooit de gelegenheid had gekregen het
na te gaan, ter wille van het verplichte bijwonen van de kerstmis. Zijn verhalen over de wijze waarop men een kalf uit de romp van een koe moet trekken, vervulden mij met afgrijzen, en ik begreep niet waarom hij met zoveel geestdrift over
| |
| |
zulk een bloedig en onsmakelijk schouwspel kon spreken. Hij was mij de baas op onze lange wandelingen door de bossen toen hij mij inwijdde in de minder prettige aspecten van het bucolisch bestaan. Hoe anders kon ik me verweren tegen zijn landelijke wijsheid en ervarenheid dan door het tentoonstellen van mijn schoolgeleerdheid en mijn romantische verbeelding door wanordelijke lectuur gevoed? Ik heb hem met de gebruiken der Indianen in kennis gebracht, en het is op mijn voorstel dat wij pijlen en bogen hebben vervaardigd. Onze eerste pogingen liepen falikant uit, want we hadden jonge boompjes afgesneden die na een paar schoten slap in onze handen hingen en generlei veerkracht ontwikkelden. Gaandeweg werden we wijzer en vonden we droge maar niet dorre takken die voor ons doel volkomen geschikt waren. Nadat we de enige hond die in de Donck rondliep door onze woeste schoten onherroepelijk op de vlucht hadden gejaagd, zochten we een waardiger doelwit. Alfons stelde toen voor de gaslantaarns tot mikpunt te kiezen. Het was lang niet gemakkelijk met onze vrij botte pijlen met één schot door de twee ruiten heen te jagen, maar na korte tijd waren we op dreef, en spoedig bleef er langs de hele straat geen ruit meer heel. Die avond was het gehucht in het duister gedompeld. Niemand had ons baldadig bedrijf opgemerkt en 's avonds zaten we gezellig naast elkaar onder de boom, vervuld van ons geheim en van onze glorie, genietend van de verontwaardiging van de lantaarnopsteker toen hij zich over onze verwoestingen beklaagde. Hij luchtte zijn ergernis bij de waterput waar de vrouwen stonden te kletsen, terwijl moeder voor het raam krachtdadig aan het strijken was. Wie zou dit misdrijf gepleegd hebben, vroeg hij in de ronde. Niemand wist op zijn retorische vraag te antwoorden. Alfons duwde zijn elleboog tegen de mijne. Ik keek, in de klaarte die uit ons huisje viel, de oude man onschuldig aan. Voor ieder die ons beider huichelachtige vertoning naging, moest
het duidelijk zijn wie de schuldigen waren, maar hoe zouden deze dorpelingen durven vermoeden dat het schriele stadskind, tegen de boom geleund, en dat, door zijn stadse kleren, met zijn witte wollen kousen, zijn blote knieën en zijn das, er als een heer in miniatuur uitzag naast de slordig uitgedoste en slecht gewassen koewachter zich schuldig had gemaakt aan zulk een wangedrag dat de gehele straatweg had verduisterd. Er was echter ook Elsje Maréchal, een spichtig meisje dat naast ons woonde en dat, vóór mijn verschijning op de Donck, op Alfons verkikkerd was. Daar zij in genen dele ‘fel’ kon worden genoemd had hij haar nooit enige aandacht geschonken. Wat mij betreft, was het duidelijk dat ze door mijn stedelijke zwier bekoord was. Maar hoe kon ik, zonder het afstotend voorbeeld van mijn neef Leo te
| |
| |
volgen, van haar gemoedstoestand gebruik maken? Ik ook liet Elsje links liggen. Zij heeft ons verraden. Toen de volwassenen ons aankeken in de lichtstralen die uit het raam van ons huis op het erf vielen, deden we allebei ons best om er zo onverschillig mogelijk uit te zien. We snipperden hout en Alfons haalde misprijzend de schouders op. Er hing een zekere aarzeling in de lucht, want mijn positie als zomergast uit de stad verleende mij een zeker aanzien, ook al gaf mij dit niet het recht openbaar eigendom te beschadigen. Alfons heeft de toestand gered door kalm de vraag te stellen of men zo'n piskous ging geloven wanneer ik en hij ontkenden. Toen Elsje, het ongeloof voelend in de geest der omstanders, half hysterisch in een huilbui losbrak en gillend herhaaldelijk bevestigde dat we schuldig waren, werd ze door haar moeder, onze buurvrouw, met een klap om de oren naar bed gezonden. Er stak een grote windvlaag op en de boom begon geweldig te ruisen, zodat een ieder begreep dat het tijd was om vensters en deuren te sluiten tegen het naderende onweer. Ik wist toen dat de boom ons beschermd had, dat hij op het gepaste moment het woord had genomen; en hoe sterk en edel, hoe indrukwekkend was zijn geluid vergeleken bij het gegil en gesnotter van Elsje, de verraderlijke piskous.
Voor een deel was mijn liefde voor de boom, mijn geloof in zijn bescherming, te danken aan mijn lectuur van die dagen. Ik las de Gedaanteverwisselingen van Ovidius in vertaling en wist dat, in de oude tijden, mensen in bomen veranderden en dat zij, els of eik geworden, uiting gaven aan hun oude pijn en aan hun heimwee naar de menselijke staat. De korte passus die ik op school had moeten vertalen had mij de lust gegeven het hele fantastische boek te leren kennen. In den beginne van ons verblijf op de Donck durfde ik deze wondere dingen niet met Alfons te bepraten, maar meer en meer ging hij naast mij gelijken op een jeugdige Sancho Pancha, die met zijn gezond verstand en zijn gebrek aan verbeelding mij steeds weer terugbracht naar de werkelijkheid. Bij ingeving had hij het juiste woord gevonden toen hij Elsje voor piskous uitschold, want zodoende had hij de mannen aan onze kant geschaard en de vrouwen ontwapend, want een snullig kind lijk Elsje kon nog helemaal niet meetellen, terwijl hij en ik onze mannelijke superioriteit reeds door scheldwoorden konden doen gelden en daarom op eerbied en voorrang recht hadden. Aan Alfons verhaalde ik de saga van Apollo en Daphnis, en hoe Apollo, teleurgesteld in zijn liefde voor de onwillige schone, de laurierboom, haar nieuwe gedaante, toesprak met de gevleugelde woorden: ‘Daar je mijn bruid niet kunt zijn, wees tenminste mijn boom’. Alfons liet zich vrij oneerbiedig uit over Apollo die hij, onder meer, een gek noemde, hetgeen mij noodzaakte mijn
| |
| |
overwicht te herstellen door hem de volzin in het Latijn voor te zeggen.
Een paar dagen later nam hij brutaal wraak op mij. Dit gaf aanleiding tot een plotselinge afkoeling van onze betrekkingen, omdat ik toen eindelijk begreep dat wij niets gemeen hadden en dat hij zich in mijn wereld onhandig en brutaal gedroeg. Op een morgen, heel vroeg, stond ik te kijken hoe de boom minuut na minuut van kleur en uitzicht veranderde onder het steeds groeiende geweld van de augustuszon. Plotseling voelde ik de behoefte de boom aan te raken. Niet alleen wilde ik hem betasten zoals men een geliefd wezen beroert, maar ik sloeg mijn armen rond zijn stam en drukte mijn wang tegen zijn bast, zodat ik de harde nerven in mijn vlees voelde en onbeweeglijk bleef om mijn vel niet te beschadigen. Aan Daphnis dacht ik niet, want ik had slechts zeer vaag last van puberteitsvraagstukken. Het was veeleer het heimwee naar een fabelachtige tijd, voor goed vervlogen, een verlangen naar de tovermacht die in de wereld de wezens van de ene orde in de andere kan doen overgaan. Hoe zalig zou het geweest zijn de uitspraak van Apollo te kunnen omkeren en te zeggen: kun je mijn boom niet zijn, wees dan tenminste mijn bruid. De schimmige gevoelens door poëzie en magie in mij ontwaakt en opgeroepen, werden opeens door Alfons op brutale wijze verdreven. Van uit de dakkamer waar hij sliep, had hij mijn vreemde gedragingen nagegaan, en toen ik op het punt stond de kastanjeboom los te laten deed hij me opschrikken door spottend te roepen: ‘Voel je niets?’ Onnozel en beschaamd zei ik ‘neen’. ‘Dan is het een mannetjesboom,’ riep hij al schaterend. Een versleten dorpse grap die ik aanvankelijk niet goed begreep, maar die hij me in de loop van de dag volkomen verklaarde. Ik durfde de boom niet meer aan te kijken. En de tekst van Ovidius kreeg voor mij een beangstigende en verwarrende betekenis. Ik heb mij van Alfons verwijderd, en deze ommekeer in mijn houding was heel wat gewichtiger dan de afkoeling van de vriendschap met een of
andere schoolmakker, kleine kibbelarijtjes die plots geheel vergeten werden en bijgelegd zonder wrok. Onze geschillen op school hadden nooit tot doel mijn overwicht op een makker te beslechten. Een leider was ik niet, maar een volgeling wilde ik ook nooit zijn. Moeizaam legde ik er mij op toe, in de omgang met mijn kameraden, een grondslag van gelijkheid te scheppen, en daar kinderen doorgaans geboren dwingelanden of meelopers zijn, was ik haast altijd ongemakkelijk en dikwijls vereenzaamd en verongelijkt. Mijn steedse superioriteit had opgewogen tegen de vertrouwdheid van Alfons met het mij vreemde milieu, maar zijn ruwe grap en de brutale mechanische commentaren die hij er later had bijgevoegd, hadden mij doen gevoelen
| |
| |
dat ik de mindere, de onervarene was. Ik zou hem stellig niet volgen.
Weer zat ik uren alleen onder de kastanjeboom, en daar de zon mij goed gebruind had, scheen mijn moeder zich over mijn gezondheid geen zorgen meer te maken. Toen ik echter de gewoonte aannam om van uit mijn kamertje naar zijn kruin te kijken en naar het gekke spel der mussen in zijn takken, aldus elke ontmoeting met Alfons vermijdend en dus ook de verleiding om ons geschil bij te leggen, merkte ik dat ze me met wantrouwende blikken naging. Herhaaldelijk gebeurde het dat ze, op kousevoeten de trap opsluipend, plots de deur openstootte, en toen ze mij zag staan bij het dakvenster, mij met een mengsel van ontgoocheling en verbazing bekeek. Dit bevreemdend gedoe verwijderde mij van haar, want ik werd duidelijk haar wantrouwen gewaar, en aangezien ik haar geen verklaring gegeven had voor mijn breuk met Alfons, ergerde mijn eenzaamheid haar omdat zij er geen uitleg voor kon vinden. Soms maakte ze half schampere half plagende zinspelingen op mijn genegenheid voor vader die ik elk weekeind geestdriftig betuigde, en deed zij uitkomen dat zij blijkbaar weinig telde in mijn bestaan, alleen maar om goed te zorgen en ondank, of op zijn minst onbegrip, te oogsten. Wat schortte mij? Dat ik nu weken lang geen ander gezelschap gekend had dan moeder, die me met zorg en kommer bekeek, dat ik door Alfons met een kant van het leven had kennis gemaakt welke mij vreemd was en afstootte; en dat ik meer en meer ging verlangen naar de warmte van Bella die helaas weer naar de stad was verdwenen, kon ik haar, kon ik niemand opbiechten. En voor mezelf durfde ik zelfs niet onder woorden brengen dat mijn boom de enige toeverlaat was. Ik droomde dat ik moeder in een els kon veranderen, zoals ik haar soms zag na een lange strijkperiode, de twee armen omhoog gestrekt; Alfons zou ik omtoveren in een kleine, droge den, zoals er honderden in de bossen stonden. Ros haar en elzenhout, zelden op goede grond gebouwddat was een der spreuken van vader; en moeders haar, zonder geheel ros te zijn, aarzelde
op de grens van het blonde en het rode.
Ik voelde me zeer verlaten en poogde zelfs vriend te worden met de schrale hond, die Alfons en ik met onze pijlen hadden verdreven. Deze verworpeling was voor iedereen bang. Alleen tegen het paard van de molenaar, dat tweemaal per dag voorbijkwam, was hij moedig, maar misschien was zijn krankzinnig geblaf niets anders dan een vorm van begroeting. Zijn enige vriend in het gehucht was Elsje, alleen op haar geroep verscheen hij gehoorzaam. Op een morgen heel vroeg kwam ik buiten en vond het meisje onder de boom zitten, met dat mormel op schoot. Ik was gewoon voor dag en dauw op te staan. Ik stelde er prijs op wakker te zijn
| |
| |
en alléén, als de weiden nog onder een lichte nevel hingen, als de boom geen ander teken van leven gaf dan het stage handjes-draaien van zijn blaren; als de stotterende, ergerlijk schorre haan van het gehucht zijn eerste geluiden uitbracht, en als daarna het aarzelend gestommel in de huizen, het geluid van de koffiemolen, dat bescheiden, huiselijke, eerste mechanische geweld van de dag, zich deed horen en een kwartier later de hese stemmen van de dagloners die van hun vrouw afscheid namen met een geknorde groet of een verwensing. Pas uren later verschenen de kinderen op het erf. Ik was blij Elsje te zien. Zonder haar iets te verwijten, zette ik mij naast haar neer en streelde de vuile kop van het verwaarloosd en wantrouwige dier. Elsje zag er, tot mijn verbazing, paasbest uit, met een schort dat strak stond van het stijfsel en met twee blauwe strikken in haar vlechten. Het was de eerste maal dat ze indruk op mij maakte. Niet dat ik haar aantrekkelijk of mooi vond, maar ze scheen mij broos en hulpbehoevend, en daarbij had ik een ietwat schuldig gevoel om hetgeen ik haar met Alfons had aangedaan. Ik wilde met haar praten en ik zei wat over de hond, waarop ze niet antwoordde, maar ze streelde het beest voortdurend en boog over zijn kop heen. Na een tijdje merkte ik dat ze weende. Tja, dacht ik, kleine meisjes wenen al heel gemakkelijk, en om wat Alfons gezegd heeft, moet ik nu toch geen misbaar meer maken. Kinderen weten beter dan volwassenen dat men een anders verdriet moet eerbiedigen, dat het barbaars is de reden te willen weten en de verdrietige te verplichten zijn pijn bloot te geven. Zij weten dat wie hem ondervraagt dit leed zal kleineren, het zal herleiden tot zijn ware verhouding. Deze onbewuste plaaggeest zal verder gaan, hij zal trachten het onbeduidend en toevallig te doen voorkomen. Wat grootheid, gestalte en adel had, zal hij neerhalen tot een alledaagse tegenslag. Daarom zweeg ik aldoor, wachtend op wat Elsje zeggen zou.
‘Ik moet gaan dienen, gelijk Bella,’ zei het kind tenslotte, en het klonk alsof dit vooruitzicht gelijk stond met een verbanning naar Siberië. De grote stad schrikte haar af. Ze had er slechts eens een voet gezet, op een feestdag, toen de jeugd van Blaren in optocht door de hoofdstraten had gelopen. Vroeg op een zondagmorgen was men uit het gehucht vertrokken, en uren had ze door de stad moeten lopen, totdat ze eindelijk met haar makkers en gezellinnen voor de eretribune gekomen was van waar de overheden de stoet schouwden: felle, deftige heren en geestelijke gezaghebbers in rood en purper. En toen had ze de slechte smaak gehad pardoes voor de voeten van Zijne Eminentie flauw te vallen. Met afgrijzen dacht ze aan wat daarop was gevolgd: het weeë gevoel in haar maag toen zij weer tot bewustzijn kwam, de drukte
| |
| |
rond haar van verpleegsters en nieuwsgierigen, en het feit dat ze alleen naar huis werd gezonden, en dat iedereen het haar kwalijk scheen te nemen dat haar lege maag in opstand was gekomen net voor de tribune waarop de verzadigde machtigen der aarde hadden plaats genomen. Voor Elsje was de stad een oord van verschrikking, al was haar omgeving van het Donckgehucht alles behalve aantrekkelijk. De dag lang hoorde ze niets dan het gekijf en gescheld van haar moeder, des avonds kwam haar vader meestal beschonken thuis, en vrij regelmatig werd de moeder van Elsje duchtig afgerost om haar te doen begrijpen dat de napoleontische codex geen ijdel woord is in onze gewesten. Dergelijke vijandelijkheden waren trouwens het enige middel om het vervelende familieleven van het gezin ietwat op te vrolijken. Zodoende had men tenminste een onderwerp van gesprek. Elsje was nooit de inzet van deze soms vrij heftige twisten en zij leed er ook niet onder, want zij had nooit een ander bestaan gekend. In de andere gezinnen van de Donck ging het net zo toe.
Haar tranen en de radeloze angst voor de stad die uit haar woorden bleek, zetten mij aan om haar te troosten en om onze stad te verdedigen tegen haar onwetendheid. Hoe heb ik haar de heerlijkheden van onze gemeenschap bezongen: onze eeuwenoude gebouwen, de stroom, de halfgod van onze stad, de toren, doorluchtig en bros en die aldoor moest hersteld worden, onze straten bij feestgetij, met vlaggen en drommen mensen die over de nobele grote markt zwermen, gelukkig in het besef dat ze binnen onze veste gewonnen en geboren worden. Ik sprak van de reuzen die periodiek langs onze trapgevels waggelen, van de vreemde zeelui, de Indiërs met hun hemd uit hun broek, de Scandinaviërs, groot en blond en lawaaierig dronken, de Japanners die altijd vers gewassen en altijd glimlachend zijn, de negers, blinkend als ebbenhout. Van uit de vier werelddelen deed ik vreemdsoortige landslieden opduiken om Elsje te troosten. Ze wist niet wat een opiumschuiver was. Onze stad was vol van die kerels; ze doen geen vlieg kwaad. En wist ze wat Kapheineon Helenikon wilde zeggen? Je moest Grieks kennen om dat te lezen, maar ten slotte kwam het neer op Griekse kroeg. Ja, de stad was bevreemdend als je de weg niet wist. En dan waren er de paarden van de vemen, die schonkige mastodonten die enorme vrachten sleepten alsof het niets was, en er was het museum vol enorme schilderijen, en de winkels van de hoofdstraat, de gezellige cafés, en over dat alles was er de beiaard en de klokken van al de kerken, en bij hoogdag de grote klok die de stem van de hele gemeenschap was en die daarom slechts zelden maar langzaam en met nadruk sprak. Geestdriftig draaide ik voor Elsje's betraande ogen het kaleidoscoop
| |
| |
van onze stad, maar mijn betoog scheen geen indruk te maken want ze stelde geen vragen. Ze boog dieper over de vuile hond in haar schoot en bleef wenen. Ze besefte dat ze van mijn toverwereld weinig zou te zien krijgen, dat haar horizon beperkt zou blijven tot de ramen van een kelderkeuken en dat de grandioze panathenaën die ik had opgeroepen zouden bestaan uit de benen die ze aan de kelderramen zou zien voorbijgaan En wat de vrijheid van het leven in de stad betrof, die zou tot een halve dag vrijaf per week ingekrompen worden. Bella had haar het lot van het dienstmeisje zonder veel omzichtigheid afgeschilderd. Het baatte niet dat ik me misprijzend uitliet over haar eigen armelijk milieu, over dit boerengehucht van niemendal. ‘In de stad zal je mij zelfs niet willen herkennen,’ zei Elsje. Ik wist dat dit verwijt rechtvaardig was, en dat ik me zou geschaamd hebben als gids op te treden voor dit boerenkind. Ongemakkelijk en mismoedig zat ik zwijgend naast haar neer, totdat plots een allerellendigste gedachte bij me opkwam.
Niet lang tevoren, was vader op een zaterdagavond bij mij op het bed komen zitten. De kamer was donker en de boom ruiste zachtjes. We luisterden allebei naar zijn gemurmel. Ik vroeg vader hoe oud de boom wel kon zijn. Moeder was beneden met de vaat bezig en zong zacht voor zich uit. De wand tussen mijn slaapvertrek en het huis van Elsje was heel dun. Al de kinderen, er waren er zes, sliepen op een lage zolder onder de hanebalken. Zoals elke avond, hoorde ik het gestommel voor ze slapen gingen en de vertrouwde geluiden voor de stilte inviel. Vader zat op mijn bed te lachen. Voor de kinderen naar bed gingen, gebruikten ze een emmer die blijkbaar in een hoek stond dicht bij de wand die ons scheidde. Het stroelend geluid klonk eerst krachtig, daarna minder, en toen de laatste aan de beurt kwam, had vader al grinnekend gezegd: ‘Dat moet Elsje zijn.’ Zij was de jongste. Toen vader mij goenacht zoende, heb ik mijn gezicht afgewend en uren lang kon ik niet inslapen. In die uren heb ik me afgevraagd of ik hem haatte omdat hij het beeld van Elsje in mij had geschonden door zijn platte opmerking en het genoegen dat hij beleefde om haar armoe en haar lichamelijke schamelheid met een grapje te onderlijnen. Later begon het fel te waaien en de boom sprak me toe. Hij zei me, met zijn basstem van de grote dagen, dat er veel belangrijker dingen waren dan het ontbreken van een badkamer in een arbeiderswoning. Zijn zware orgeltonen hadden me in slaap gewiegd en mij het incident doen vergeten. Plots kwam het me nu te binnen, omdat het meisje met haar gesnotter belachelijk was, en ik me hulpeloos voelde en me ergerde omdat mijn etalage van stadse ervarenheid geen indruk op haar vermocht
| |
| |
te maken. Neen, ik verkwistte mijn tijd aan dit kind dat zich regelmatig elke avond, de zesde in de rij, van die walgelijke emmer bediende. Ik voelde me gans alleen in het gehucht, nutteloos en ellendig, en was de boom er niet geweest als toeverlaat, ik zou mijn moeder gesmeekt hebben dadelijk naar de stad terug te gaan.
Op een namiddag enkele dagen later, vond ik Elsje onder de kastanjeboom zitten, gedost in de kapmantel van haar grootmoeder. Zij poseerde voor een schilder die zijn atelier in de buurt had. Het was een geweldige man die voortdurend zweette, met een brede, rosse baard. Zoals de snuit van een koe was hij haast altijd vochtig over het aangezicht, de hals en de armen. Dat was wellicht de reden dat Elsje's moeder haar toestemming had geweigerd toen hij haar vroeg het kind bij hem te doen model zitten. Ook toen hij haar beloofd had de ramen langs de straat altijd wijd open te laten. Met tegenzin had hij er in toegestemd in de open lucht te werken, onder het waakzame oog van het gehele gehucht. Het was voor Elsje's moeder een dubbele triomf, want zo vrijwaarde zij haar dochter van elke verdenking, en bleek het voor ieder dat deze kunstenaar Elsje had uitverkoren boven de andere meisjes van de Donck. Ik was niet weg te slaan als hij aan het werk was, want hij had spoedig ontdekt dat hij in mij een gewillig gehoor had gevonden om zijn theorieën over het licht en de kleur te verkondigen. Met verbazing vernam ik van hem dat Manet niet één, maar veertig maal de kathedraal van Chartres had geschilderd. Veertig keer, zei ik met ontzetting. Omdat de kathedraal meer dan veertig keer van gedaante veranderde, herhaalde de schilder plechtig: net gelijk deze verdomde boom. De kastanje werd om beurten gezegend en gemaledijd. Soms wierp hij zijn schaduw zo dat onafwendbaar een meesterwerk moest ontstaan, dan weer verdoofde hij het licht en schond hij onherroepelijk het prachtdoek dat op het punt stond geboren te worden onder de hand van de meester. Muisstil en verwezen zat Elsje te transpireren in haar kapmantel. Al was haar beeld voor altijd in mijn geest verbonden met haar schamele behoefte, toch had ik meelij met haar, en ik kon ook niet verdragen dat mijn boom onder het geweld van de schilder te kort werd gedaan. Ik verdedigde deze zogenaamde booswicht die
het doek ontluisterde, ik haalde er mijn Ovidius bij en het mooie gezegde van Apollo. Hij luisterde en nam mijn gestamel te baat om allerlei fantastische bedenkingen over het verstand der gewassen te ontwikkelen, waarmee ik dadelijk, zonder begrijpen, instemde. Toen hij zijn penselen opborg, strompelde Elsje's vader over het erf, naar gewoonte stomdronken en lallend. Hij kon de schilder niet uitstaan en vreesde dat hij allerlei duistere bedoelin- | |
| |
gen had tegenover Elsje, want het kinderachtig en gek bedrijf zijn dochter een kapmantel aan te geven en haar te schilderen scheen hem enkel een voorwendsel, en het magere bedrag dat de schilder schonk was hem ook verdacht. Het kind slipte uit haar dikke, zwarte mantel en volgde op zijn bars bevel gedwee haar vader in huis.
‘De boom van goed en kwaad,’ had de schilder hem genoemd. ‘Je moet dat kinderachtige bijbelverhaal goed begrijpen. Als je een mens iets verbiedt, dan doet hij het juist. Zonder verbod is er geen aanleiding en geen verleiding. De Heer wist verdomd goed wat Hem te wachten stond. Hij was een agent provocateur. Hij wou Zijn macht doen gelden. Een bourgeois houding, gelijk die van een politieagent of gendarme. Waarom mag je dit of dat niet doen? Daarom. Punt. Vraag niet verder. Het is nutteloos. Gezag alleen bestaat op zichzelf.’ Zo kon hij uren doordraven, en al kon ik zijn bokkesprongen niet altijd goed volgen, toch begreep ik dat hij al wat men mij geleerd had en als onfeilbare zekerheid voorgehouden, in twijfel trok en bespottelijk maakte. Eens had hij mij nadrukkelijk bekeken en gezegd dat mijn dendrofilie een curieus verschijnsel was, een verheugend fenomeen. Maar misschien was ik gewoon van de wijs gebracht door mijn lectuur over de druïden, en Ovidius had er mij definitief ‘ingelapt’. Het was niet normaal voor een aap op mijn jaren om een boom zo te vereren en geen aandacht te verlenen aan het leven en de mensen. Was ik een schilder in den dop; dan ja. Dan had ik het recht de kastanjelaar honderd maal te tekenen, zoals men een geliefde vrouw honderd maal schilderen kan. En dan was er de zon, die hij dikwijls opgewonden ‘die koperen ploert’ noemde, en die de boom geen seconde met rust liet, en hem duizend maal per dag van gedaante en kleur deed veranderen. ‘In Indië,’ zei de schilder, ‘gaat een fakir onder een boom zitten, naakt, en hij beschouwt het landschap, en hij kijkt omhoog en hij leunt tegen de boom aan. Hij zit zo een jaar, twee jaar, tien jaar. Iedereen weet dat hij daar zit en men brengt hem voedsel, en hij wordt een heilig man. Er is geen fakir die zo maar langs de weg gaat zitten. Hij heeft een boom nodig om tot zelfkennis te geraken. - Jij bent een aspirant
fakir. Je hebt voorlopig ook geen andere ambitie dan onder deze kastanjelaar te zitten, maar je zult het niet lang volhouden. Je moet van die boom genezen.’
De schilder wist niet wat ik reeds onder en bij de boom had geleerd, maar de genezing die hij in het vooruitzicht gesteld had kwam inderdaad, plots en brutaal. Op een zondagmorgen had ik te lang geslapen en toen ik, nog met vaak in de ogen, naar beneden kwam, merkte ik dat de luiken
| |
| |
van de zitkamer dicht waren en dat er ongewone drukte op het erf heerste. Moeder dwong me eerst aan het ontbijt neer te zitten. Ze zag er ontdaan en opgewonden uit in de oververhitte, donkere kamer. Toen de geruchten buiten verstilden, wierp zij de ramen open en zei ze me wat er gebeurd was. In de nacht had Elsje's vader zich aan de laagste tak van de boom verhangen. Moeder was de eerste geweest om hem te vinden en, samen met een paar buren, had zij de tak afgebroken die de last droeg. Een nieuwe, witte wonde was nu zichbaar aan de kastanjelaar die zwijgzaam en haast geheel roerloos in de augustuszon stond. Ik voelde deze kwetsuur in mijn hart en haatte de boom en zijn onverschilligheid. Het gehucht was als uitgestorven toen we, nog voor vader arriveerde, haastig naar de stad vertrokken. De rest van het verlof heb ik doelloos door de stad gezworven, of dromend in de openbare bibliotheek doorgebracht. - Over ons verblijf in de Donck werd in ons gezin nooit meer gesproken.
Maar in mijn dromen zag ik het dikke, korte lichaam van Elsje's vader langzaam ronddraaien aan zijn touw, en hoe kon het stilzwijgen van mijn ouders verhinderen dat ik meer en meer begrijpen ging dat, door hetgeen onder de boom gebeurd was in die twee korte maanden, ik voor heel mijn verder leven gebrandmerkt zou blijven?
Toen ik een paar jaren ouder was, gaf de leraar ons een vers van Karel van de Woestijne te lezen. Het was bij het einde van het schooljaar, op een druilerige, zware zomerdag dat ik geroepen werd om het op te zeggen. Ik nam mijn bril af opdat ik niets zou zien dan de vage gestalten van mijn medeleerlingen, want zo kippig was ik reeds dat ik de uitdrukking van hun gelaat, hun spot om mijn doorgaans romantische declamatie, of hun domme onverschilligheid, niet kon onderscheiden zonder de hulp van sterke lenzen.
‘O schone boom die brank aan branke
Uw schaduwen wisselen doet en wanken...’
zei ik, en ik ben nooit verder geraakt, want al wat ik onder de kastanjelaar aan vreugde, aan walg, ontgoocheling en melodrama had meegemaakt, kwam weer plotseling in mij op en ik brak in tranen uit.
De leraar, die mij steeds als een uitzonderingsgeval behandelde en die eens, onwetend dat ik hem beluisterde, over mij had gepraat met moeder, en woorden zoals overspanning en hysterie had gebruikt, stond mij toe het klaslokaal te verlaten. Hij wandelde later een hele tijd over de speelplaats met mij, vruchteloos, om mijn geheim te achterhalen.
| |
| |
Hoe kon ik toen onder woorden brengen wat ik slechts met moeite, na tientallen jaren, uit de runen van mijn persoonlijke oudheid heb ontcijferd? Dat de boom uit het gehucht werkelijk voor mij de boom van goed en kwaad was geweest, dat ik geen weerstand had geboden toen moeder mij onverhoeds naar de stad meesleepte, omdat ik duister had gevoeld hoe boven de vreugde en de pijn van het leven, boven de vernederende slavernij van het lichaam, en boven de ijle glorie van onze geestelijke triomfen de natuur haar gang gaat, onverschillig en zelfverzekerd. Hoe kon ik deze man van goede wil, die mijn gevoeligheid voor hysterie aanzag, doen begrijpen dat ik mij aan de schoonheid had vergaapt en steun had gezocht bij een boom die in zijn majesteit even gevoelloos, even ongenaakbaar en onverklaarbaar was als de Olympische goden?
|
|