De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
J. Greshoff
| |
[pagina 487]
| |
G.H. 's Gravesande verzameld en gerangschikt, heeft aangetoond dat men, zonder deze te kennen, niet anders kan doen dan zich een onzuivere voorstelling maken van het verloop der gebeurtenissen. Het was dringend nodig geweest vijftig jaar geleden met deze stukken op tafel te komen, vóór dat Kloos en zijn aanhang hun noodlottig streven tot legendevorming hadden aangevangen. Nog is niet alles aan ons voorgelegd. Men kan zich echter nu in grove trekken een beeld vormen van de over het algemeen weinig verkwikkelijke lieden die de zogenaamde beweging van tachtig droegen. Men kan ook komen tot een zuiverder waardebepaling, zowel van hun wezen als hun werk. Kloos, de man die (volgens een klassieke kenschets van Boutens) meer dan dertig jaar zijn eigen weduwe is geweest, heeft dat tijdvak in hoofdzaak gebruikt om een semiheroïsch waanbeeld van zichzelf op te bouwen en in stand te houden. Dit is hem, helaas, ook nog (althans gedurende een aantal jaren) gelukt! Toen ik, enkele van de door 's Gravesande aan het licht getogen brieven kennende, lang geleden enige duidelijke toespelingen daarop maakte, ging ‘la veuve abusive’ tekeer op een wijze in het geheel niet in overeenstemming met de afkomst waarop zij prat ging. De angst voor de ontmaskering, deed haar alle gevoel voor maat en goede manieren verliezen. De valse bescheidenheid van onze letterkundige onderzoekers heeft, dat staat als een paal boven water, de vorming van een juist beeld en een zuiver oordeel onmogelijk gemaakt. Ook in onze dagen viert de geest van het knusse onderonsje achter dichte gordijnen hoogtij. Hendrik de Vries' geweten is zo ongewoon van makelij, dat het hem toeliet eigenmachtig de brieven van Slauerhoff te verbranden omdat deze, volgens zijn (De Vries') opkamertjeszedeleer niet door de beugel konden. Ik voor mij noem zijn vandalisme onzedelijk in hoge mate. Een ander geval. Het werk van één van de belangrijkste dichters onder onze tijdgenoten draait met een maniakale hardnekkigheid om één motief. Wanneer men dit motief niet kent, is het mogelijk in deze poëzie tal van treffende schoonheden te ontdekken, doch de strekking en de diepste zin ervan ontgaat ons onherroepelijk. Niettemin noemt niet één kritikus, niet één geschiedschrijver onzer hedendaagse letterkunde man en paard. Niet één. Omdat alweer de pietluttige burgermansgeestesgesteldheid van ‘nie seer maak nie’ zegeviert. Liever een halfbegrepen levenswerk, dan de feiten. De waarheidsschuwheid van de Nederlanders stuit mij telkens weer tegen de borst. De Fransen hebben niet als bange piepende muizen om het geval Verlaine heen gescharreld. Niemand heeft sentimenteel gedaan over de betrokkene zelf, noch over diens gewezen vrouw of diens zoon. Zijn alcoholisme en zijn amoureuze perikelen zijn, volkomen terecht, onmiddellijk in het openbaar behandeld. Niet uit sensatiezucht. Doch omdat het noodzakelijk was voor de kennis van zijn persoonlijkheid en voor het volledig verstaan van zijn poëzie. De Engelsen zelfs, befaamd om hun huichelachtigheid, hebben geweigerd, door middel van de doofpot, het gezin en de verwanten van Oscar Wilde te ‘sparen’. Wie gespaard wil worden, moet in het verborgen leven. Begeeft men zich vrijwillig in de openbaarheid, zo moet men alle gevolgen van dit besluit manmoedig dragen en dus aanvaarden dat men, met zijn geheimste geheimen toebehoort aan hen wier begrip en bewondering men (soms zelfs zeer nadrukkelijk) gezocht heeft. Wanneer iemand zich op het forum uitkleedt, heeft hij niet het recht zich te beklagen over hen, die liefst door een toneelkijker zijn naaktheid nauwkeurig en van alle kanten bestuderen. Enkele schrijvers hebben begrepen dat, gezien de plaats welke zij in het geestelijk leven van hun land (en de wereld) innemen, het onmogelijk is hun geheimen geheim te houden. Zij geven er, verstandig, | |
[pagina 488]
| |
de voorkeur aan de tegenwoordige en toekomstige onderzoeker zelf de gegevens te verstrekken, welke deze zoekers ongetwijfeld op de een of andere wijze toch gevonden zouden hebben. Tot hen behoort Gide, die tot vèrstrekkende bekentenissen overging met het doel de toegang tot de verborgenste schuilhoeken van zijn werk te vergemakkelijken. Doch Gide zou Gide niet zijn geweest, als hij niet van dezelfde gelegenheid gebruik gemaakt had, ten einde het oordeel van tijdgenoot en nageslacht te zijnen gunste te beïnvloeden. Hij verrichtte hetzelfde (op een geheel andere wijze en hoger plan) wat Kloos tot zijn levenstaak maakte: de vorming en bestendiging van een legende. Wanneer men ook maar een vage indruk van André Gide's wezen bezit, weet men al dat men zijn biechten kritisch in ontvangst moet nemen. Zijn terecht befaamde ‘Journal’ werd niet geschreven om de eigen geest, het eigen gemoed tot ontladen, maar als een letterkundig kunstwerk en dus met het oog op een internationaal lezerspubliek. Hoewel het geen roman is, behoort het als kunstuiting thuis in de ruime, maar niet onbegrensde afdeling ‘fictie’. Ik las dit dagboek herhaaldelijk en steeds met het genoegen dat een welgeslaagde letterkundige proeve mij geeft, nooit met de bittere ontroering welke van een tragisch ‘document humain’ kan uitgaan. André Gide is het volmaaktste voorbeeld van een man die zich voortdurend hoort spreken, van een schrijver die zich altijd ziet schrijven. Hij heeft geleefd in een ononderbroken staat van verdubbeling. Bij iedere handeling was hij zijn eigen (geenszins onpartijdige) toeschouwer. De zucht om zich te rechtvaardigen, deed hem de geschiedenis van zijn huwelijk te boek stellen op de wijze, waarop hij gaarne zag dat het zou worden beoordeeld. ‘Et nunc manet in te’ werd een geschrift dat mij met stomheid sloeg toen ik het voor het eerst met gespannen verwachting las. Gide had er aanvankelijk (in 1948) een beperkte oplage van laten drukken en tegelijk maatregelen genomen voor de algemene verkrijgbaarheid na zijn dood. Het bleek te zijn de apotheose van de letterkundigheid; de apotheose ook van de achterbaksheid. Had André Gide toen hij in het huwelijk trad met Madeleine Rondeaux zijn aanstaande vrouw eerlijk op de hoogte gesteld van zijn aard en had zij daarmede genoegen genomen, niemand zou hem iets hoegenaamd te verwijten hebben. Maar André Gide, laf en huichelachtig van nature, zweeg over een aangelegenheid, welke in het huwelijk toch wel van enig belang genoemd mag worden. Jarenlang heeft hij, met bijna duivelse listigheid, een dubbel leven geleid, jarenlang heeft hij de edele argeloosheid van zijn jonge vrouw bedrogen. Toen hij dit afschuwelijke spel niet langer spelen kon en de ware toestand voor Madeleine niet meer verborgen kon blijven, greep een gebeurtenis plaats, welke mij met een duidelijke bijna lichamelijke weerzin vervulde. Toen André Gide met een jongeman in Engeland vertoefde, verbrandde Madeleine Gide in een vlaag van diepe wanhoop de ontelbare brieven, welke haar man haar geschreven had. Een daad volkomen begrijpelijk voor een ieder in staat zich één ogenblik in haar toestand in te denken. Toen Gide na zijn terugkeer dit feit vernam geraakte hij in een vertwijfeling die hem, toch al snel met de waterlanders, een week deed wenenGa naar voetnoot1). En waarover weende hij? Over de verschrikking, welke hij van zijn huwelijk gemaakt had, over het onbeschrijfelijke leed aangedaan aan haar die hem diep en ernstig liefhad, over zijn gedrag, over zijn laaghartigheid? Neen, over het verloren gaan van zijn letterkundig | |
[pagina 489]
| |
meesterwerk! Want, juist als zijn dagboek, was de verzameling van zijn minnebrieven niet een uiting van diep en onwederstaanbaar en onmiddellijk gevoel, doch een bundel stijlproeven. Deze brieven, bekent hij schaamteloos aan Roger Martin du Gard, waren ‘le meilleur de mon oeuvre’. En verder: wat er ook verder van mij geworden zou zijn, wat ik ook verder doen mocht; ‘l'oeuvre immortelle’ was geschreven. En nadat hij al het huilen gestaakt had, verbaasde hij er zich over dat Madeleine geen enkele poging gewaagd had, hem te troosten. Het kwam blijkbaar niet bij hem op dat hij alléén schuldig was en dat hij zijn vrouw, na de hel die zij was doorgegaan, nog een laatste steek toebracht, door zo duidelijk te doen uitkomen, dat wat zij in haar natuurlijke onschuld, beschouwd had als de zuivere uitingen van een beminnend hart, niets anders waren dan een litteraire proeve, een meesterwerk. Ik ken op papier of in de werkelijkheid geen tweede voorbeeld van een zo krankzinnig verblinde eigenliefde, van een mens zo tot in zijn merg ‘pourri de littérature’. Men versta mij wel. Geen redelijk wezen en ook ik niet, verwijt Gide een ingeschapen aanleg. Van schuld is hier aanvankelijk geen sprake. Die begint eerst met de leugen. Gide was verfoeilijk niet als onorthodox liefhebber, maar als een door alle wol heengeverfde en doelbewuste bedrieger. Wat men hem verwijten moge (ja, moet) is de wijze waarop hij, onder voortdurend gepráát over liefde, haar die hem zeer lief had om de tuin heeft geleid. Gide (het schoolvoorbeeld van de ‘fourbe’, van de man die het achter de ellebogen heeft) had moeten uitspreken in 1895, dus voor hij Madeleine aan zich bond, wat zij ruim twintig jaar later, in 1918, op de afschuwelijkste wijze zou ontdekken. Men moet mij verder goed begrijpen dat er in beginsel geen enkel bezwaar bestaat tegen het gebruik van de brief en het dagboek als letterkundige vorm. Maar dan moet deze ook als kunstwerk aangeboden worden. Gide echter heeft zijn brieven niet aan Madeleine doen toekomen als proeven van zijn talent, als ‘le meilleur de son oeuvre’, als ‘une oeuvre immortelle’, doch als mededelingen van hart tot hart. Dat waren zij niet. Zij waren niet wat minnebrieven plegen te zijn spontane gemoedsuitingen. Zij gingen niet uit van een man tot zijn vrouw, maar van een letterkundige, een literat, een homme de lettres (met groot talent) aan een gade die als werkelijkheid opvatte, wat als litteratuur met het oog op de drukpers geschreven werd. Jean Schlumberger heeft het zich tot zijn plicht gerekend zonder Gide al te hard te vallen, de juiste verhoudingen te herstellen. Zijn ‘Madeleine et André Gide’ (Gallimard 1956) is, als die versleten uitdrukking ooit terecht gebruikt werd: een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. En de ware verhouding is die van een schrijver, die aan zijn schrijverschap de meest aanvankelijke menselijke rechtschapenheid offerde, tegenover een vrouw die de gemoedswaarachtigheid boven alles stelde. Hier wordt aangetoond, met de stukken, hoe een belangrijk kunstenaar een pauvre sire, hoe een eenvoudige vrouw een belangrijk mens kan zijn. In de crisis (1918) was de bedrieger een jankend vod, die zijn ‘oeuvre eternelle’ bejammerde, en de bedrogene een geslagen vrouw die haar hoge waardigheid in een diepe stilte bewaarde. Schlumberger's ‘documentaire’ is boeiender en aangrijpender dan een roman ooit zijn kan en niemand zal de hoofdpersonen ooit vergeten: de vrouw, met haar onaantastbare liefde, Madeleine; en de cabotin van de pederastie, André. |
|