| |
K. Wiersma
Civitas academica
Ik begin met in uw herinnering het Rembrandteske beeld terug te roepen, waarmee de vorige spreker zijn zo veel omvattende toespraak beëindigde: het licht door de tijd geworpen op een deel van de lange stoet van cives academici van bijna vier eeuwen. Binnen dat licht valt
| |
| |
de universitaire gemeenschap van het ogenblik, waarvan de deelgenoten dus worden verbonden door het feit dat zij wetenschap beoefenen. En dan rijst dus de vraag: welke binding schept die gemeenschap? Bestaat zij wel, heeft zij in de samenleving enige reële waarde boven of tussen de tal van andere gemeenschappen, waarvan de mens als sociaal wezen deel uitmaakt? Het antwoord op die vraag kan vanzelfsprekend niet zonder meer bevestigend of ontkennend luiden. Laat ik mogen beginnen met de passieve zijde van de balans.
Is het allereerst niet een veeg teken, dat wij over die gemeenschap pas ernstig zijn gaan spreken sinds zij verloren dreigt te gaan? Honderd jaar geleden was het niet aan twijfel onderhevig, dat de bevolking van de universiteit, toen niet meer dan een zesde van de tegenwoordige, een afzonderlijke gemeenschap in de samenleving vormde. Zo sterk was dit besef, dat Klikspaan zelfs betwijfelen kon of men de student-Leidenaar, die bij zijn ouders thuis woonde, er wel toe kon rekenen.
Wie, doordat hij zelf deel van haar gaat uitmaken, de tegenwoordige academische gemeenschap van meer nabij leert kennen, doet sensaties op, te vergelijken met die van Van Leeuwenhoek met zijn befaamde waterdruppel. Want wat op het eerste gezicht één geheel leek, blijkt in wezen een veelheid van groepen, groepjes en individuen, verschillend naar levenstaak, leeftijd, levensbeschouwing, herkomst en wat al niet meer. Hoe die veelheid ontstaan is, welke maatschappelijke omstandigheden en wetenschappelijke ontwikkeling haar nader hebben bepaald, moet ik verder laten rusten. Een feit is dat zij er is, dat zij de samenhang der gemeenschap verzwakt en dat zij het oordeel over de eisen, die de universiteit haar bevolking mag stellen, bemoeilijkt. Alvorens op dat laatste in te gaan, nog een enkel woord over enkele van deze de samenhang verzwakkende factoren.
Daar is in de eerste plaats het verschil in leeftijd en bestemming. Aan de ene kant hoogleraren en andere leden van het wetenschappelijk corps, aan de andere kant de studenten. Voor de eersten is het wetenschappelijk onderzoek levenstaak, voor de laatsten een veelal voorbijgaande periode van voorbereiding. Een studentenleven - hoe zorgwekkend lang het tegenwoordig ook dreigt te worden - is relatief gesproken altijd kort: na 2 jaar is men volwassen, na 4 jaar oud en na 6 jaar een uitgesteld lid van de maatschappij. Het voor de hand liggend gevolg is, dat direct al een grotere neiging bestaat tot horizontale dan tot verticale bindingen, dat de banden, welke de beoefening van wetenschap in het leven moet roepen, minder sterk gevoeld worden dan die tussen wetenschappelijke
| |
| |
werkers onderling en tussen studenten onderling.
Maar ook daar, waar de wetenschap wel verenigt, ontstaan de gevoelens van saamhorigheid eerder in kleine kring dan in het groot verband der civitas. Talloze verschillen in aard, omvang en inrichting van de studie, in de wijze en het moment waarop zij de gelegenheid tot werkelijk zelfstandig onderzoek schept, staan de intellectuele broederschap, die uit de gezamenlijke studie zou moeten voortvloeien, in de weg. Hier en daar ziet men theoretisch of experimenteel werk, of een combinatie van beide, leiden tot de vorming van bepaalde verticale kernen, waarbij zelfs de studierichtingen wel eens worden doorbroken; zelden echter laten de steeds verder gaande eisen van wetenschappelijke specialisatie de aldus ontstane eenheden met rust.
Daarbij komen uitwendige factoren, die de gemeenschapsgedachte verzwakken. De universiteit is geen rechtspersoon, zij is een tak van 's Rijks dienst en openbaar. En al hoeft dat laatste niet te zeggen geestelijk neutraal, het betekent toch dat haar cives zich niet door een bepaalde levensbeschouwing met elkaar verbonden voelen. Dat dit in vele opzichten een voordeel is, spreekt vanzelf. Het betekent echter ook, dat er onder haar burgers zijn, die de geestelijke waarden en idealen, welke de universiteit verdedigt en die wij zojuist nog eens zo treffend hebben horen formuleren, ondergeschikt achten aan de beginselen van godsdienst en levensbeschouwing, die hen met anderen verbinden.
Maar behalve dat de openbare universiteiten geen personae morales in de zuivere zin van dat woord zijn, hebben zij ook weinig of geen traditie in de behartiging van andere belangen van hun cives dan die welke liggen op het eigenlijke terrein van de studie. Ik denk daarbij aan alles wat bijdraagt tot de persoonlijke vorming van de student en ook aan wat hem helpt zijn materiële omstandigheden te verlichten. Eerst in de laatste tien jaren is in Nederland op dit gebied moeizaam opgebouwd wat bij vele buitenlandse zelfstandige en staatsinstellingen van hoger onderwijs reeds sedert decenniën bestond. Slechts naar mate die opbouw in de loop van de komende jaren vordert, zullen ook onze universiteiten meer in staat blijken gevoelens van saamhorigheid, eenheid en dankbaarheid (in al of niet tastbare vorm) op te wekken en te onderhouden.
Wij komen hiermee langzamerhand tot de uiterste kring van de periferie, die haar cirkel rond de beoefening van de wetenschap trekt, tot de kring van de ontspanning. Naarmate we dit terrein via de in het dispuutwezen liggende overgangen naderen, neemt het saamhorigheidsgevoel rond de universiteit slechts af. Van de studenten krijgen nog
| |
| |
het meeste zij, die in Leiden wonen, het gevoel tot een bijzondere gemeenschap te behoren. Maar is dit niet veelal slechts de kleine of grotere studentengemeenschap, waarvan zij deel uitmaken, onverschillig of dit een gezelligheidsvereniging of een vereniging van geestverwanten is? De universiteit vormt bij dit verenigingsleven vaak de nauwelijks bewust beleefde achtergrond. Nog minder is zij dat voor degenen, die, door omstandigheden gedwongen, spoorstudent blijven en hun ontspanning zoeken in de stad van hun inwoning.
En toch, ondanks deze passiva op haar balans, bestaat de civitas. Zij bestaat, zoals de aarde draaide en draait ondanks alle schijnbare bewijs van het tegendeel. Zij bestaat, zoals iedere gemeenschap, allereerst en het meest evident waar haar hoogste waarden op het spel staan. Zij bestond op de dag, die wij vandaag herdenken, 26 november 1940; zij bestond in de daaropvolgende oorlogsjaren in de samenwerking tot de opbouw van de bevrijde universiteit, waarin uw rector een zo werkzaam aandeel heeft gehad; zij bestond in de eerste maanden na de bevrijding en zij bestond nog kort geleden in de bijeenkomst, welke hier op 7 november werd gehouden naar aanleiding van het gebeurde in Hongarije.
Maar de civitas bestaat niet alleen als een sluimerend ideaal dat zo af en toe eens het hoofd opsteekt bij bedreigingen van buiten. Zij bestaat bovendien in de harten en hoofden van ieder, die korter of langer tijd bewust deel van haar heeft uitgemaakt. Het is een verbondenheid die in het dagelijks leven wellicht herhaaldelijk onderdoet voor die met andere personen en groepen, maar die daarom niet minder reëel is. Voor een deel kan zij worden toegeschreven aan het simpele gevoel van ergens bij te horen; voor een ander deel berust zij echter op de feitelijke ervaring dat bepaalde levenswaarden nu eenmaal op een bepaalde manier zijn gekleurd. Ook hierop hoef ik, na wat mijn voorganger heeft gezegd, niet uitvoerig meer in te gaan. Is de keus van universiteit eenmaal gedaan, dan zullen de kennis, het onderscheidingsvermogen en het oordeel, voorzover zij door de wetenschappelijke vorming zijn bepaald, in het bewustzijn verbonden blijven met de gemeenschap en de sfeer waarin men die vorming heeft ondergaan. De bijeenkomsten, vandaag overal in Nederland gehouden, zijn er het levend bewijs van.
Het is ook deze verbondenheid die bepalend zal zijn voor de wijze waarop iedere civis bereid en in staat is, waar nodig, eigen of groepsbelangen achter te stellen bij die van het geheel. Dat het altijd betrekkelijk weinigen in aantal zijn die daarin daadwerkelijk slagen, hoeft op zich
| |
| |
zelf niet te verontrusten. Evenmin dat zij tot die samenwerking vaak door functie zijn aangewezen. Beide verschijnselen doen zich nu eenmaal in iedere gemeenschap voor.
Maar bovendien stelle men zich de verwerkelijking van de civitasgedachte vooral niet te idealistisch, te vaag en te massaal voor. De civitas moet niet gezien worden als een doel op zich zelf, als een ideaal, waaraan men zich, zoals dat heet, ‘geheel moet geven.’ Op die manier komt immers meestal weinig anders tot stand dan telkens weer een nieuwe ‘bezinning’ en telkens nieuwe rapporten. Waar het om gaat is veel meer de realisatie van het besef dat men, behalve door bepaalde idealen, ook verbonden is door bepaalde concrete taken. Taken, waarvan de vervulling in nauw verband moet staan met de zoëven hier geformuleerde taak van de universiteit, met de wens een zo groot mogelijk aantal studenten te vormen tot ware academici. Tot mensen dus, die niet alleen een hoeveelheid kennis, maar ook onderscheidingsvermogen en verantwoordelijkheidsgevoel hebben opgedaan. Voor de student betekent dit dat zijn vorming van hem meer vraagt dan een optelsom van studie en ontspanning. Voor de gemeenschap betekent het, dat zij er op moet toezien dat naast datgene wat de universiteit biedt op wetenschappelijk gebied, bepaalde concrete voorzieningen tot stand komen, waardoor haar doel in ruime zin wordt gediend.
Veel is op dit gebied tot dusver reeds gebeurd. Wie weten wil hoeveel raadplege de geschiedenis van 11 jaar stichting Pro Civitate en realisere zich wat in korte tijd onder die vlag op ideëel en materieel gebied tot stand kwam: studium generale, dispuutwezen, muziek, sport, gezondheidszorg, huisvesting, mensa en wat al niet meer.
Dat neemt niet weg, dat er nog veel te wensen en te werken overblijft. Er zijn met name een aantal opgaven waarin zij, die met de organisatie van de gemeenschap zijn belast, niet kunnen slagen zonder persoonlijke medewerking van grotere groepen van cives. Twee van die opgaven die voor de toekomst van de civitas van belang zijn, zou ik hier nog willen noemen, zij het dan slechts bij wijze van inleiding tot een verdere gedachtenwisseling daarover.
De eerste ligt op het gebied van de zojuist genoemde vorming, die de universiteit zelf haar studenten moet geven. Dat de traditie op dit gebied slechts aarzelend begint, heb ik al eerder gezegd. Niettemin zijn wij het sinds jaar en dag eens over het doel waartoe die vorming in werkelijkheid zou moeten leiden. Zo eens, dat het zelfs gekomen is tot een voorstel
| |
| |
van wet, waarin als doel van het hoger onderwijs naast zelfstandige beoefening van wetenschap en voorbereiding tot een maatschappelijke werkkring, maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en persoonlijke vorming worden genoemd. Is het nu juist te veronderstellen dat de universiteit aan die vorming genoeg doet door de instelling van een aantal facultatieve leergangen onder de naam van studium generale? Ik ben overtuigd van niet en ik meen dat er op dit gebied van het oudere en meer permanente deel van de civitas, de universitaire docenten, nog wel iets meer gevraagd mag worden. Ik denk daarbij niet aan lessen in geestelijk maintien, of aan tentamens in algemene ontwikkeling, of aan expres voor dit doel bijeengeroepen en daardoor altijd geforceerde bezinningsbijeenkomsten. Waar ik wel aan denk is een sterkere, meer bewuste, zo men wil meer ‘officiële’ inschakeling van het dispuutwezen bij het hoger onderwijs dan tot nog toe het geval is geweest. Kortom aan het vrij hakken van een pad in de jungle van de in de vele faculteiten zo overladen programma's voor dit zo belangrijke deel van de algemene vorming en aan het daardoor openen van de mogelijkheid, dat de universiteit op dit gebied meer leiding geeft. Dat dit grote offers zal vragen, ben ik mij zeer wel bewust. Veel docenten zullen voor dit doel ook paden moeten hakken in de jungles van hun druk bezette roosters; voor de student zal het de opoffering van een deel van zijn vrijheid meebrengen. Want, stelt men zo iets in, dan moet men ook op zijn tegenwoordigheid daarbij kunnen rekenen. Voor de opleiding als zodanig zal het een offer in wetenschappelijke omvang betekenen, wellicht hier en daar ook in gehalte, voor zover die twee werkelijk ondeelbaar verbonden zijn. Voor mij staat echter vast, dat deze offers in beginsel verantwoord zijn wanneer daardoor dat intensiever persoonlijk contact tussen hoogleraren, wetenschappelijke werkers en studenten tot stand zou komen, dat voor de
geestelijke vorming van de laatsten van zo eminente betekenis kan zijn. Is dit eenmaal bereikt, dan biedt het immers ook de gelegenheid naast wetenschappelijke onderwerpen vraagstukken van algemeen geestelijk belang, van verantwoordelijkheid op intellectueel gebied in de discussie te betrekken. De informele omgang binnen de kring van het dispuut zal, meer dan nu het geval is, studenten in staat stellen te putten uit de geestelijke reserves der universiteit. Dat velen van hen daaraan behoefte hebben is vooral de laatste maand meer dan eens gebleken. Maar ook in tijden, waarin dit minder het geval zou zijn, lijkt de maatschappij mij over het algemeen meer gebaat bij een op deze wijze gespreide vorming dan bij een uitsluitend wetenschappelijke training.
| |
| |
De tweede opgave betreft eveneens de persoonlijke vorming, maar nu die, welke zich voltrekt in het studentenleven. Ook hiervan wordt sinds jaar en dag erkend, dat intensief contact met leeftijdsgenoten in sociëteitsleven, sport, muziek, toneel e.d. grote vormende waarde heeft. Maar, rijst dan direct de vraag, wanneer dit het geval is, is er aan de universitaire gemeenschap dan niet iets mis, nu slechts een deel van de mannelijke studenten van die mogelijkheden profiteert en nu er tussen degenen die dat doen en die dat niet doen in feite een grote kloof bestaat? Het zou een ongeoorloofde vereenvoudiging van een ingewikkeld probleem zijn, het bestaan van deze ongelijkheid zonder meer toe te schrijven aan het falen van de gemeenschapsgedachte. Wie dat doet, loopt het gevaar die gedachte te overspannen en de practische betekenis van de factoren, die haar verwerkelijking in de weg staan, te onderschatten. Een daarvan werd door mijn voorganger reeds genoemd: het tekort aan goede en goedkope huisvesting. Andere belemmeringen noemde ik zelf reeds hiervoor: verschillen in materiële omstandigheden, in levenswijs en herkomst. Belemmeringen dus, die voor een groot deel zijn terug te voeren op maatschappelijke verschillen, waarvan men het bestaan kan betreuren zonder het nochtans op te kunnen heffen. Ook buiten de universiteit ondervindt de samenleving, hoe democratisch haar karakter overigens ook moge zijn, de invloed van deze verschillen in de vorm van ongeschreven gedragsregels. Wel hebben vele van die regels terrein verloren aan de ingrijpende nivellering, andere daarentegen bewijzen door hun taai bestaan hoezeer zij blijkbaar voldoen aan een menselijke behoefte. En toch, hoe diep die behoefte mag wortelen, het is telkens weer voor iedere samenleving een plicht haar binnen de perken te houden, te voorkomen dat zij een al te grote ongelijkheid in het leven roept. Doet de samenleving dat niet, dan glijdt zij onwillekeurig van kwaad tot erger, van voetgeven aan
distinctiedrang tot toelaten van discriminatie en daarmee een ondermijning van haar ethische en maatschappelijke grondslag.
Hoeveel te meer geldt die plicht binnen de universiteit, waar de verantwoordelijke leiders moeten opgroeien, die straks die maatschappelijke plicht zullen overnemen. Juist daarom is het een klemmende vraag, of de academische gemeenschap haar norm niet hoger zou moeten stellen dan één welke zou neerkomen op een zich conformeren aan maatschappelijke toestanden, c.q. vooroordelen. Ook wanneer men die vraag in het algemeen bevestigend zou willen beantwoorden, zal dat antwoord niet op ieder gebied tot gelijke resultaten kunnen leiden. Dat elk in beginsel
| |
| |
vrij moet zijn in de keuze van zijn vrienden ligt niet minder voor de hand dan dat een gezamenlijke beoefening van de wetenschap geen vooroordelen toelaat. Tussen die beide uitersten liggen tal van vloeiende overgangen. Bij de beoordeling daarvan zal het bestuur van de Civitas zich onder meer ernstig moeten afvragen, in hoeverre de handhaving van de bevoorrechte positie van een bepaalde groep in feite gaat ten koste van andere minder bevoorrechten. En daarnaast zal zij er naar moeten blijven streven voor iedere student de mogelijkheid te openen datgene te verwerven wat voor de persoonlijke vorming onmisbaar wordt geacht.
Problemen als de twee, die ik hier niet meer dan oppervlakkig heb kunnen aansnijden, lost men vanzelfsprekend niet in korte tijd of met enkele maatregelen op. De rol, die elk persoonlijk bij die oplossing kan vervullen lijkt, gemeten naar omvang en tijd, uiterst bescheiden. En toch oefent ieder door de manier waarop hij zich daartoe instelt onafwendbaar invloed daarop uit. Geen treffender beeld daarvoor dan wat de dichter Leopold gebruikt voor de wijze waarop ieder individu in de samenleving de invloed ondergaat van anderen: Eén druppel wijn, geplengd van de gekartelde plecht van een schip in de oceaan, als zoenoffer aan de goden en die ene druppel doordringt ‘de ganse helderheid en deelt haar wezen mede aan de verste stranden; de diepste bodem...’ |
|