| |
| |
| |
B.A. van Groningen
De visie van onze universiteit op haar taak
De civis Academiae Lugduno-batavae, tot wien het verzoek wordt gericht, in minder dan twintig minuten op een academischen gedenkdag ‘de visie van onze Universiteit op haar taak’ te behandelen, kan slechts in grote lichtvaardigheid het bevestigend antwoord geven, dat men van hem verwacht. Hij weet immers dat het onderwerp veel te breed is om in zo weinige ogenblikken op bevredigende, laat staan afdoende wijze te bespreken. Ook houdt hem ons aller patrones, Pallas Leidensis, gestrengelijk voor ogen, dat alleen een deugdelijk met argumenten gestaafd wetenschappelijk betoog in een vergadering harer getrouwen aanvaardbaar is. Bovenal is het hem duidelijk, dat haar opvattingen en overtuigingen slechts ten gehore gebracht kunnen worden door een machtig, veelstemmig koor, en niet door het ijle geluid van een eenzamen solist.
Wanneer die lichtvaardige civis dan toch gezwicht is voor den aandrang van aanzienlijke academische autoriteiten, wat blijft hem dan als practische mogelijkheid over? Een persoonlijk getuigenis. De hoorder, die het in beginsel aanvaarden kan, moge het dan voor zichzelf - en voor de andeen - aanvullen en preciseren. Wie het afwijst, vervange het voor zichzelf - en voor de anderen - door een dat zakelijk juister is en meer bevrediging schenkt.
Niet zonder reden heb ik tot tweemaal toe aan de uitdrukking ‘voor zichzelf’ de woorden ‘en voor de anderen’ toegevoegd. Wie zijn dat? Het zijn natuurlijk allen, die op een of andere wijze aan onze Universiteit verbonden zijn. Neen, ik moet het anders zeggen: het zijn allen, die op dit ogenblik de Universiteit vormen. Gebouwen, verzamelingen, instrumenten, alle werkmateriaal zijn dode stof, wanneer de levende mens er niet mede werkt, ze aan zijn arbeid dienstbaar maakt. Zo wordt de Universiteit nu gevormd door hen, die op dit ogenblik binnen haar gebied leven en werken. Wij zijn dus met velen. Hier in Leiden zijn wij met enige duizendtallen. Dit maant tot bescheidenheid: ieder onzer vormt slechts een gering onderdeel. Het vervult ook met trots: ieder onzer is onderdeel van een niet onaanzienlijk geheel.
Leven en werken, zei ik. Dat werk is duizendvormig. Toch steeds hetzelfde; het is altijd weer in de allereerste plaats wetenschap. Vraag mij niet om een begripsbepaling van wetenschap. Ik kan ze u niet geven. Vraag mij niet om een bewijs, dat zij van grote waarde is, èn in haar toepassingen èn buiten alle toepassing om. Ik behoef het u niet te geven. Zij sluit in ieder geval aan bij een den mens als mens gegeven mogelijkheid. Nu zal ik
| |
| |
niet gaarne een beroep doen op het bekende adagium: ‘Jede Gabe ist eine Aufgabe’, want de mens beschikt ook over een angstwekkend vermogen tot beschadiging en vernieling. Maar ware wetenschap bouwt altijd op. Ook wanneer zij afbreekt, is zij nog in positieven zin werkzaam, want zij doet alleen instorten wat op zand gebouwd is of ondeugdelijk samengesteld. Ware wetenschap immers is niet het werk van het intellect alleen. Het intellect is er zonder twijfel van ogenblik tot ogenblik ten nauwste bij betrokken: scherpe aandacht bij het vaststellen van gegevens, strenge logica, bij het maken van gevolgtrekkingen, subtiele nauwkeurigheid bij het leggen van verband, al deze aspecten van wetenschappelijken arbeid vergen het uiterste van het denkvermogen, en wie zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de gemeenschappelijke taak der Universiteit beseft, zal zijn intellect zwaar op de proef stellen. Maar met een volledig inschakelen zijner verstandelijke vermogens is men nog geen volwaardig beoefenaar der wetenschap. Een vaardig vernuft kan een gevaarlijk instrument zijn. Wie scherp snijdt, snijdt daarom nog niet recht. Spitsvondige wetenschap is nog geen ware wetenschap. Hier komen hogere waarden in het geding. U kent ze even goed als ik: onpartijdigheid, waarheidsliefde, erkenning van de verdiensten van den ander, zelfverzaking soms. Sta mij toe ze in een woord samen te vatten: geweten. Ware wetenschap is wetenschap die op intellect en geweten beide is gegrond. Wie niet bereid mocht zijn, dit voetstoots aan te nemen, verdiepe zich een ogenblik in het begrip ‘gewetenloze wetenschap’; hij zal onmiddellijk terugdeinzen voor den afgrond van verschrikking die zich voor hem opent. Dit is het eerste werk der Universiteit: ware wetenschap beoefenen.
Maar zij heeft nog meer te doen. Zij is namelijk nog veel meer dan het geheel dat wij nu vormen. Gisteren leefden en werkten er anderen, en morgen zullen, naar wij mogen aannemen, jongeren in onze plaats treden. De mens zelf is een wezen, dat een zeker aantal jaren leeft en werkt in een onverbiddelijk zich verplaatsend heden. Wat hij doet, lag als mogelijkheid, als opdracht voor hem gereed. Zijn de hem toegemeten jaren verstreken, dan wachten zijn opvolger nieuwe mogelijkheden, nieuwe opdrachten. Ieder onzer neemt over en laat na. Ieder onzer is erfgenaam en erflater. Dit maant tot nog grotere bescheidenheid; het vervult echter ook met nog groter trots, want ieder onzer werkt mede aan een werk der eeuwen, het werk der Universiteit. Maar juist omdat haar werk niet is het werk van een enkele generatie, moet zij er steeds op bedacht zijn, de voortzetting mogelijk te maken, en nieuwe beoefenaars te vormen. Het voorbeeld der oudere beoefenaars is hierbij van grote waarde. Niet min- | |
| |
der betekent de invloed van de beoefening zelve: ware wetenschap vormt een ieder die haar dient zoals het behoort. Haar eisen zijn altijd dezelfde. Maar ook langs andere wegen moet en wil de Universiteit haar alumni vormen. Vormen: juist en treffend woord, want het drukt uit, dat ruw materiaal veredeld wordt, het mogelijke werkelijk, het ongeschikte effectief, het weifelende doelbewust; dat het speelse kind tot een volwaardige persoonlijkheid wordt. Hoe rijker de persoonlijkheid, hoe zuiverder het karakter, des te nauwkeuriger zal het denkvermogen zich oriënteren naar de waarheid, des te gevoeliger zal de intuïtie den overgang van zeker naar onzeker, van onzeker naar onjuist aanvoelen. Dit is de tweede taak.
Er is een derde, die onmiddellijk uit de vorige voortvloeit. Wanneer wij zeggen, dat de Universiteit vormt, dat met name ook de wetenschapsbeoefening die vormende waarde bezit, dan bedoelen wij daarmede geen abstracties, maar zeer concrete zaken: het boek, dat wij lezen, de proef die wij nemen, de dissertatie die wij schrijven, alles individueel werk. Maar er is in niet mindere mate vorming door elkander. De Universiteit is geen som van afzonderlijk in een hoekje werkende enkelingen. Zij eist ook evenzeer samenwerking; en weinig dingen zijn zo vormend als deze. Gezamenlijk werk nu impliceert verantwoordelijkheid tegenover de medewerkers. Dat betekent dat de Universiteit, m.a.w. wij allen gezamenlijk en afzonderlijk, onze medewerkers niet alleen erkennen en waarderen, maar ook in staat stellen, zo goed en vruchtbaar mogelijk werkzaam te zijn. Die hulp en bijstand kan in bepaalde omstandigheden ogenschijnlijk veraf liggende vormen aannemen. Men zal op het ogenblik terstond begrijpen wat ik bedoel, wanneer ik b.v. vermeld, dat behoorlijke huisvesting van onze medewerkers uiterst nuttig kan zijn voor het verwerkelijken van de bedoelingen der Universiteit.
Er is een vierde taak. Wanneer het waar is - en het is waar! - dat zij idealen dient; wanneer het waar is, dat een Universiteit, die er niet naar streeft een zuiver geweten te hebben, haar erenaam niet waard is, dan dient zij ook pal te staan wanneer die idealen worden geschonden, wanneer men haar geweten en haar gewetensvrijheid geweld wil aandoen. Zeg niet, dat dit met wetenschap niets te maken heeft. Het heeft met ware wetenschap alles te maken.
Tot nu toe heb ik zeer in het algemeen gesproken. Het betoogde had zonder ingrijpende wijzigingen ook in andere tijden en buiten Leiden uitgesproken kunnen zijn. Toch leven wij in het heden van dezen dag en sprak de mij verstrekte opdracht duidelijk van onze Universiteit. Heeft het
| |
| |
zin, ons onderwerp nader toe te passen op onzen tijd en op deze Universiteit, op Leiden? Ongetwijfeld. Iedere Universiteit bezit haar eigen individualiteit. Zij is bovenal, zoals gezegd, het geheel der personen die binnen haar grenzen leven en werken. Ieder dier personen is zichzelf, en niet een ander, bepaald door enige bekende, en tientallen verborgen factoren. Brengt men een aantal dier bijzonder bepaalde eenheden bij elkander, dan kan nooit iets ontstaan dat kleurloos is en identiek met andere, zelfs verwante grootheden. Alleen reeds omdat wij hoofd voor hoofd zijn die we zijn en ons eigen werk op onze eigen manier verrichten, is Leiden anders dan welke andere Universiteit ook. Wij dragen er allen toe bij door ons karakter en door de waarde van onze persoonlijkheid en ons werk, om het karakter en de waarde van Leiden te bepalen. Dat A of B gedurende dezen cursus dit of dat doceert of bestudeert, onderzoekt of op schrift brengt, en het zus of zo doet, d.w.z. langs dezen of dien weg en met min of meer wetenschappelijken zin, is een korrel zand op de weegschaal, maar duizend korrels kunnen die weegschaal doen doorslaan, ten goede of ten kwade.
Bovendien, indirect doordat wij zelf, haar leden, het stempel dragen van onzen tijd, maar ook direct, als zelfstandig geheel, ondergaat onze Universiteit den invloed van de omstandigheden waarin de mensheid, Europa, ons land en volk nu leven. Dat is altijd zo geweest. Mensen sterven, generaties gaan voorbij, omstandigheden veranderen; hun invloed, hoe sterk ook op een bepaald ogenblik, wordt zwakker en zwakker. Gaat zij ook te loor? Niets gaat te loor, ook al schijnen de sporen uitgewist. Voor wat Leiden nu is, zijn het werk van bijna vier eeuwen en de geest waarin het werd verricht, niet minder beslissend dan wat wij nu doen en de geest die ons bezielt. Wij behoeven geen ogenblik de ogen te sluiten voor tekortkomingen in het verleden, wij mogen het nog minder doen voor de fouten van het heden, onze fouten. Maar het blijft waar: de omstandigheden van haar oprichting, de idealen van haar vorstelijken Stichter, die in breden kring terstond zo sterken weerklank vonden, haar rusteloze activiteit van jaar op jaar, haar houding in perioden van crisis, haar gedrag op 26 november 1940, dit alles heeft haar gebracht waar zij nu staat, waar wij nu mogen staan.
Hoe staan wij, als leden dezer Universiteit, in het heden? Het heden van deze novembermaand 1956, die ons hart met zo nameloze bitterheid vervult om het lijden, en met zo nederige bewondering om den moed van gelijkgezinden, wier idealen de onze zijn? Wij allen dienen onvoorwaardelijk te staan aan de zijde van hen die dezelfde idealen erkennen; wij
| |
| |
moeten morelen, en waar maar mogelijk, ook materiëlen steun bieden. Idealen voeren steeds een zwaren strijd. Soms tegen bruut geweld, veel vaker tegen lauwheid en onverschilligheid. Het is nog de vraag, welke van die twee vijanden de gevaarlijkste is. Laten wij, vooral ook nu de vrijheid om naar eigen geweten te leven en te werken elders genadeloos wordt onderdrukt, onze eigen vrijheid waarderen en gebruiken. De twee eenvoudige woorden van het devies onzer Universiteit, Praesidium libertatis, zijn ook een erfenis, die onze schande zal betekenen, als wij ons niet blijven beijveren haar telkens weer te verdienen.
Zo kan de taak onzer Universiteit in deze korte zegswijze worden uitgedrukt: verder gaan, en dan zo ver mogelijk, in de goede richting. Dit is onze taak: verder gaan, en dan zo ver mogelijk, in de goede richting. Iedere dienst aan de wetenschap, groot of klein, rechtstreeks of indirect, versterkt en versiert den Leidsen tempel der wetenschap; iedere nalatigheid schendt en verminkt hem. Iedere daad, die het keurmerk draagt van de idealen die zij voor ogen moet houden, doet onze Universiteit goed; iedere miskenning daarvan doet haar kwaad.
Zij vormen een langen stoet, de cives Academiae Lugduno-batavae van bijna vier eeuwen. Op ons valt nu het volle licht van het leven. Het licht verschuift. Zij die nu in de voorste rijen staan, zullen straks, ieder op zijn tijd, overgaan in het wisselende schemerdonker der herinnering. Maar tegelijkertijd komen jongeren weer in het volle licht te staan en ons geestesoog vermag zich de brede scharen voor te stellen, die de toekomst nog verborgen houdt. Het actieve leven van onze Universiteit gaat door. Haar steeds wisselende en steeds gelijk blijvende taak blijft bestaan. In zich steeds vernieuwende vormen blijft zij dezelfde idealen dienen. Moge de toekomst niet te ongunstig oordelen over de nu leiding gevende generatie. En gij, jongeren, spant al Uw krachten in om uw voorgangers in alle opzichten ten goede te overtreffen. |
|