kunnen doen aan dat onze universiteit zichzelf hervond. Wij waren na Cleveringa's college even machteloos als daarvoor, we waren zelfs kwetsbaarder, zoals Cleveringa zelf en zovelen na hem pijnlijk, soms fataal hebben bemerkt. Maar we waren niet meer, nooit meer zonder de zekerheid dat er iets sterker is dan geweld: het eenvoudige, klare geloof in onze bestemming als mens, voor wie onrecht een open wond is die blijft schrijnen.
Door het college van 26 november hebben wij opnieuw of voor het eerst geleerd en ervaren dat wij tot een geestelijk rijk behoren. Er bestaat in alle donker een licht dat ons tot mensen kan maken, die geen genoegen nemen met het kwaad. Zo werd 26 november een beroep op onze wil en is dit de jaren door gebleven. De dankbaarheid voor deze dag maakt ons niet tot verheerlijkers van een persoon. Zij stemt ons telkens weer tot inkeer. Het is alsof de dag ons zegt, wat treffend staat in Eliot's gedicht ‘The Rock’:
I say to you: Make perfect your will.
I say: take no thought of the harvest,
But only of proper sowing.
Het vak dat mij aan onze universiteit is toevertrouwd brengt ons bij de geschiedenis van een klein volk uit een ver achter ons liggende tijd: het oude Israël. De bestudering der bronnen doet ons van dit volk zeggen: hun lotsbedeling en hun reacties zijn als die der kleine volken onzer eeuw, wier gebied grenst aan grote, agressieve rijken. Ook in hun geschriften komt de vraag voor: wat is onze bestemming, wie behoren wij te zijn? Wij treffen er het antwoord aan: Wij dragen omdat wij mens zijn een stempel, het stempel van God zelf. Zoals de munten de beeltenis dragen van onze Vorstin en daarmee duidelijk maken dat zij tot het koninkrijk der Nederlanden behoren, zo draagt de mens de beeltenis van God. Daardoor kan hij het weten dat hij tot een rijk behoort, dat elke omstandigheid, elk lot te boven gaat.
Velen onzer hebben in deze tragische eeuw het verleerd zo eenvoudigweg over Gods beeld te spreken als ze naar hun leven en dat van hun naaste zien. Maar de ervaring van de bestemming, die ieder mens en ook de gemeenschap, waartoe we behoren, bezit, kennen we wel. Wij hebben geen adaequate woorden voor de ervaring van die bestemming. Wij behoren tot een rijk van de geest. Zelfs in perioden van machteloosheid roept deze bestemming ons met het gezag van iemand, die recht op ons heeft.