| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Margareth
Op een stralende zomerdag liep ik langs de laatste wit gekalkte met rozen omrankte huisjes de schotse eenzaamheid tegemoet. De groen fluwelen, zonnige hellingen, waarover wolkschaduwen wegglipten, zouden dadelijk in een stijgende grot van gebladerte aan het gezicht worden onttrokken. Ik stond op de grens tussen zon en duisternis, tussen ijlte en geborrel van een beek. De geluiden, die bij de zon horen, het beieren van een klok, het blaffen van een hondje, de laatste weergalm van mensenstemmen beneden, waaruit, door de zoete honinglucht, alle zin was weggezeefd, zouden dadelijk zwijgen. Eigenlijk was ik een beetje huiverig om die zon- en bloemenwereld te verlaten voor de stijging, waarin ik alleen zou zijn met mezelf en een gedachte, die nog niet haar inhoud had prijsgegeven, maar die dan als een bel zou openbarsten. Lovely, lovely, lovely, zei ik tegen mezelf omdat ik me nu verbeeldde, dat ik op het ritme van dit woord gewandeld had en ik begon mezelf uit te leggen, dat het onvertaalbaar was, on-ver-taal-baar want het werd niet gedekt door heerlijk of prettig of mooi en verrukkelijk. Dan merkte ik, dat ik de gevoelsinhoud zelf niet terug kon vinden, want tussen de bemoste stenen op zij van het pad lag een dode mol, de witte klauwtjes smekend gestrekt op zij. Zijn dode buikje voedde een gewriemel van glimmende torren en toen ik goed keek zag ik hoe een van die zwarte ondieren zich heen en weer repte tussen het cadavertje en een klein hol onder een opgewipte steen, zodat ik me afvroeg of het insect misschien zo koortsachtig voor een achterblijver, een jong aan het zorgen was. Op dit moment was het dat de bel barstte. Dat wat op de heenweg een vage dreiging gevormd had voor mijn vreugde bleek het beeld te zijn van de nieuwe gasten, die deze morgen hun intrek hadden genomen in het bescheiden vacantiehotel. Een oudachtige man was het met een kale transpirerende schedel en zijn spichtige vrouw, wier grijswitte krullenkapsel een faux air van asblond
| |
| |
had bewaard, maar nee, aan jeugd viel niet te denken bij deze spitse kin en dunne vastbesloten mond. Een bril met glinsterende steentjes aan het montuur verscherpte het monsterend kijken van de grijze ogen.
Tegelijk met hen, in dezelfde taxi, arriveerden twee jonge meisjes. Een overranke, rossige schone, die bij de deur de muffige overladen salon met een flitsende blik keurde op amusement. Langzamer van tempo kwam achter haar de vriendin, gebouwd om straks een brede moeder te worden, een meisje dat vast breien en lezen kon tegelijk, een veronderstelling die later bleek juist te zijn. Ze was minder actief. Het geluk waarop zij wachtte was vormloos. De meisjes hoorden niet bij het oudachtige echtpaar, ze hadden pas kennis gemaakt in de trein, maar gedurende de reis had het mooie, rossige kind zich, bij gebrek aan beter, aan de oude man gewijd, die met jolige vaderlijke grapjes reageerde. Herhaaldelijk klonk de naam Margareth in hun gesprekken.
Vreemd springen gedachten van onderwerp naar onderwerp. Terwijl ik me boog over het gekrieuwel van torren rond het gestorven diertje vormde het gezicht van de man met de transpirerende schedel zich duidelijker in mijn verbeelding. Een lijdend gezicht met een mond, die dreigde open te vallen. Ik had gedurende de korte ogenblikken dat ik hem had gadegeslagen opgemerkt, dat hij de neiging had diep gebukt te zitten. Hij moest zijn ogen overdreven hoog richten om met de mensen te praten zodat er zich een rand wit onder de oogappel vormde, wat zijn gezicht iets pathetisch verleende. Toch hadden die ogen een twinkeling van het allerbanaalste leven, wat in dit geval opviel omdat het in strijd was met de zorgelijke lijnen, de stand van het hoofd, het constante beven van zijn geaderde handen. Een gezicht als van een stervende, die een schuine mop vertelt, besloot ik, want bij ervaring wist ik, dat men een visioen pas kwijt raakt door het zonder sentimentaliteit te beschrijven, er een formule voor te vinden. Ook dit keer lukte het kunstje zodat ik mij, gereinigd van gedachtenresten, op het glibberige schaduwweggetje hervond en mijn weg vervolgde.
Toch was het geluksgevoel verdwenen, ook nadat ik het bos verlaten had en een bergwei had doorkruist bleef de betovering uit. Misschien kwam het doordat de lucht betrokken was geraakt. De stilte werd aangerand door gedreun van voetstappen en even later verscheen een colonne padvindsters, die kakelend en joelend, met hoge gilletjes de berg afdaalden. Toen de hoofdgroep al voorbij was volgden er nog nakomers, twee blauwgeüniformeerde meisjes. Het leek wel of één van de twee moeite had om mee te komen of wel ruzie had met de rest. Om de vijf
| |
| |
meter bleef ze staan. De ander had haar bij de arm gevat en praatte op haar in. Het gesprek liep uit op een kleine worsteling, waarbij het kind stompte en van zich afsloeg. Ook deze twee waren na een poosje uit het gezicht verdwenen en opnieuw was ik alleen met een roofvogel, die dwars het veld overstak naar een belendend dennenbos.
Ik begreep niet meer goed, waarom ik toch per se naar de top had gewild. Waarom mezelf plagen? Vrijheid, blijheid, ook tegenover mezelf, besloot ik en keerde om, hoewel, na het bos, het dorp met zijn begroeide vriendelijke huisjes, in de drukkende warmte onder de nu grijze hemel veel van zijn aantrekkelijkheid had ingeboet.
Het hotel was uitgestorven op het nieuw aangekomen echtpaar na. In een van de fauteuils van de grote kring in de salon zat de man voorovergeknakt met zwaar geronk te slapen. Zijn vrouw hield voor het huis de wacht. De hemel weet wat ze daar te zien had aan de pui van de op zondag gesloten winkels. Na een poos kwamen de meisjes terug van de tennisbaan in witte shorts op hoge, blote benen. ‘Hallo,’ riep het mooie meisje. Zij opende de deur van de tegen de zon donker gehouden salon met zijn lege spookstoelen, waar een rondgonzende paardevlieg en de snurkende man het enig leven vormden. Het was alsof ze gefascineerd was door het verschijnsel de kaalhoofdige uit de diepte van slaap en ziekte te zien omhoogklimmen, als een insect, dat in de melk is gevallen en spartelt om tegen de wand omhoog te klauteren. Zijn melk was gruwelijk en vol geheim.
Onderwijl had het huiselijk vriendinnetje zich naast de vrouw voor het huis op de bank gezet. Gedempt drong het gemurmel van hun stemmen tot de salon door. Het duurde niet lang of ook zij kwamen binnen. Met haar scherpe, als gewette blik keurde de spitse vrouw de situatie. Ze legde haar hand op haar mans schouder, toen ze zei: Leuk hè, daddy, de girls zeggen, dat ze Margareth mee zullen nemen naar de tennisbaan als ze zaterdag komt, ze willen haar shorts en tennisschoenen lenen.
In de geneutraliseerde stilte viel toen het luiden van de gong. Samen met de andere gasten, uit onbekende ruimten opgedoken, begaven we ons naar de eetkamer, waar zes tafels stonden in wat vroeger een boerenhuiskamer was geweest. De zieke man zat naast een van de tennisspeelsters, aan de smalle kant de vrouw met de koele constaterende blik, aan de overzijde het mooie wicht giechelmateriaal voor de avond verzamelend. Ik was geplaatst met de rug tegen het raam en had dus nog wat wereld achter mij. Nog vóór de soep was opgediend was het hoofd van de man alweer voorover gezakt tussen de magere te hoge schouders. Hij ont- | |
| |
waakte, toen de anderen hun bord al half leeg gelepeld hadden. Zijn paniek was groot, daar hij zich betrapt wist door twee bloeiende meisjes zodat hij haastig begon te eten. ‘Dat eet maar, dat eet veel te vlug, je hebt niks aan je voedsel als je zo vlug eet,’ mompelde hij. ‘Natuurlijk eten ijdeltuiten als jullie niet genoeg. Laat me es voelen of je genoeg gegeten hebt,’ zei hij plotseling, legde zijn lepel neer en begon over de buik van zijn jonge buurvrouw te aaien. ‘Daddy toch,’ riep het meisje, dat gisteren nog van zijn bestaan niet wist. De ander kon haar giechelbui niet voor later bewaren, ze proestte het uit. ‘Albert, je moet opschieten, we moeten nog een kaart schrijven aan Margareth voor de bus gelicht wordt.’ Zo kwam zijn vrouw met succes tussenbeide.
‘Het kamp is toch niet ver van hier,’ opperde het moederlijke tafelgenootje.
‘Ja, ik wilde haar schrijven, dat ze tennissen mag met jullie als ze zaterdag hier komt.’
‘Margareth,’ mompelde de man. ‘Margareth mag...’ ‘Eet nu,’ zei de vrouw.
Telkens deed haar blik me aan iets denken, maar ik kon me niet bezinnen op wat. Galmende gangen, vlugge voetstappen, een verre deur die open en dicht gaat, de zone van haar wezen was bevolkt door dergelijke beelden, waarom? Ik kon het niet vertellen, want ze deed weinig anders dan zitten voor het huis en breien aan een sweater voor haar Margareth. Ze plukte de gele blaadjes af van de geraniums op de balustrade, maar haar gedachten waren elders en het was alsof zij zich schrap zette, wanneer iemand in haar buurt kwam, ook alsof het onderwerp, waarop haar aandacht gericht was, iets was zo groot, dat een gewoon mens er geen begrip voor kon hebben. Ik voelde me tenminste naast haar erg klein en onnozel, wanneer ze met haar magere knakkende vingers de blaadjes wegplukte. Het was alsof zij mij bij voorbaat op mijn nummer zette. Waarvoor? Ik wist het niet. Wat haar lippen zeiden gaf ook geen enkel houvast. ‘Prachtig zijn die bloemen, vindt U niet? Gewoonweg prachtig,’ maar ze waren niet prachtig, eerder armetierig en conventioneel. Iemand, die dan toch met alle geweld bloemen wil bewonderen, waarom bleef hij bij het nare huis, terwijl buiten, nog geen vijf minuten lopens daarvandaan, de hellingen paars stonden van de heerlijkste bloeisels? Een keer trof ik haar in de dorpsstraat. Haar boodschappentas puilde van de blikken conserven en vruchten en trommels koek. Ze had iemand gevonden, vertelde ze, die met zijn
| |
| |
auto vlak in de buurt van het kamp moest zijn, waar Margareth vertoefde en zij mocht meerijden.
Margareth leek een obsessie, die deze vrouw en deze man in haar greep had, die de vrouw belette de dingen te doen welke een vacantieganger van nature zijn toegezegd, dromen aan een beek, of dwalen langs bospaden, hellingen beklimmen of droppels opvangen van een tuimelziek watervalletje en die de man belette... te sterven. Het woord is er uit. Nu ik de consequentie van mijn gedachten aanvaard heb, durf ik verder gaan. Niets liever zou hij willen dan in een wit bed liggen in een verduisterde kamer en in de doezelige moeheid wegglijden, die stagneert bij de vlakte van de dood. Nu moest hij telkens snakkerig opspringen in de richting van het leven en druk meedoen. Dat viel hem erg moeilijk. Hij was als iemand die in het donker gelegen heeft en wiens ogen niet aan het licht kunnen wennen. Eerst wilde het leven niet goed duidelijk worden en moest hij zich behelpen met het eerste en beste dat hij onderscheidde zoals de primitieve reacties die een man bij het zien van een jong meisje ondergaat. Zodra dan zijn pupillen zich hadden aangepast schrok hij van de weg, die hij bij zijn vlucht van de dood had ingeslagen en begon zijn fout te maskeren. De grijze ogen, omrand door het brillemontuur met de glinsterende steentjes, keken daarop onverbiddelijk neer.
Er was iets vreemds. Het onbekende meisje in het kamp, dat Margareth heette, begon nu ook onrust te stoken bij mij. Als ik wandelde langs de rivier vergat ik te kijken en te genieten, zozeer was ik geïntrigeerd door de onbekende. De rivier de Tummel legde het tegen haar wezen af.
Op een avond stond ik op de ijzeren brug, die met metalen kabels aan de oever was bevestigd en een weinig wiegde. Ik hing over de leuning en keek naar het verschiet, waar de rivierbedding ten slotte achter bergcoulissen verdween. Daar in de verte was de avond al gevallen, de silhouetten der bergen waren blauwzwart. Maar boven een dek van loodgrijze wolken was nog een wak van roodgouden avondlucht open, waaruit schoven van gouden stralen naar het verduisterde water neergleden. Men was geneigd te verwachten, dat Onze Lieve Heer zou verschijnen, op de rozig vergulde deken zou gaan tronen met een gouden staf in de hand en een lichtkrans om het hoofd. Hij verscheen niet, Zijn nis, die de dalende zon in de verre hemel voor Hem had verlicht, kromp ineen en verduisterde allengs mee, maar Zijn geest had mij aangeraakt, dat voelde ik, terwijl ik daar eenzaam stond op de zwiepende brug. Ik was zeer verbaasd, dat ik deze wonderen had kunnen vergeten voor nieuws- | |
| |
gierigheid naar het wel en wee van kleine burgers uit het hotel. Ik schaamde mij over het loeren in andermans leven. Kon ik maar iets van wat ik deze avond had ervaren overdragen op mijn medemensen, wie weet zou dan Margareth's moeder ontspannen raken, misschien zou het naar leven happen van de stervende vis, die haar vader was, ophouden en zou een zachte, troostende dood de ogen met de pathetische rand wit eronder, genadig sluiten.
De volgende ochtend vroeg ik mevrouw H. of ze met me mee wilde wandelen. Wat ik niet verwacht had, ze was onmiddellijk bereid. Ze treuzelde geen moment. Nadat Daddy zich geïnstalleerd had in de leunstoel in de salon gingen we op weg. We wandelden zoals twee niet meer jonge vrouwen wandelen, die elkaar in een buitenhotel getroffen hebben. Het was alles veel natuurlijker, veel gewoner dan ik had verwacht. Ze zette goed de pas erin en oriënteerde zich makkelijk, ze vond eerder dan ik de merktekens op bomen en paaltjes, welke de wandeling aangaven, die het gidsje aanbeval. Weliswaar was aan de hemel geen spoor meer te bekennen van het feit, dat hij soms verlichte nissen vormde, waarin Onze Lieve Heer bijna verscheen. Daartegenover vlogen er nu vogels onder de wolken, die zij met name wist te noemen. Van weemoed of verbazing gezwollen gedachten waren ver, maar allerlei preciese wetenswaardigheden zag ik onder haar leiding. Ze was een handige verzamelaarster en haar tas vulde zich met paddestoelen en denneappels. Ik vond het wel prettig zo met haar uit te zijn. Als ik alleen wandelde werd ik haast verdoofd door zware, innerlijke klanken. Naast haar zwegen ze en dit gaf een gevoel van ontspanning. Margareth werd tot mijn verbazing en opluchting bijna niet genoemd. Even en als terloops vertelde mevrouw H. dat ze laat getrouwd was en niet meer had durven hopen ooit moeder te zullen worden. Ze was erg ziek geweest na de geboorte van haar dochter, dat was alles. Even vluchtig raakte ze de ziekte aan van haar man. Ze wist dat hij spoedig sterven zou, ze wist het met te groter zekerheid omdat ze voor haar huwelijk verpleegster was geweest. Maar ze vertelde het met niet groter nadruk dan toen ze het had over de levensgewoonten van de groene specht, waarvan ze op te hoogte bleek. We luisterden naar zijn klop op de stammen. We zochten of we ergens zijn bonte veren onderscheidden. Ze vertelde van de specht en we luisterden weer. Op dezelfde manier raakte ze de
naderende dood aan van haar man terwijl we naar de waterval, die het einddoel van onze tocht vormde, zaten te kijken en daarna was er enkel nog vallend water.
| |
| |
Of zij van deze wandeling genoot? Ze had veel tochten gemaakt in haar meisjestijd, later niet meer. Ik dacht daarom, dat dit terugveren naar gewoonten van vroeger haar bekoorde, maar toen zij er op stond mij een wilde orchidee in het knoopsgat te steken, twijfelde ik. Was er niet iets ironisch in haar houding? Argwanend als ik in haar nabijheid was, verbeeldde ik mij even, dat ze iets had van een volwassene, die een zeurend kind zijn zin had gegeven. Maar, och kom, ze tooide ook zichzelf met een orchidee.
De wandeling scheen het moment dat we voet hadden gezet in het hotel, nooit te hebben bestaan. Daar lagen haar denneappels en haar paddestoelen op tafel, maar onze tocht had geen nawerking, mevrouw H. was een vrouw, wier daden en woorden elke resonnans misten. Met de muffe lucht van pluchen meubelen, stoffige bouquetten en eten heerste direct ook weer de magie van Margareth. Een Margareth, die iets anders leek te zijn dan het kind, dat bij haar geboorte haar moeder zulke zware uren had berokkend en waarover we wandelend over beboste heuvelen hadden gepraat. Misschien was deze geheimzinnige kampeerster wel de oorzaak, dat de nagalm van de wandeling ontbrak...
Mijn retourbiljet noopte mij op Zaterdag te vertrekken. Er was na die datum ook geen plaats meer in het hotel. Mijn nieuwsgierigheid naar Margareth was zó groot, dat ik werkelijk bezig was te overleggen, hoe mijn reisroute te veranderen om de kennismaking niet mis te lopen. Maar het was niet nodig. Weliswaar zat ik reeds gepakt en gezakt klaar om mijn laatste kop koffie te nuttigen, toen een ongewoon rumoer van de straat tot ons doordrong. Margareth's moeder zat zeer rechtop te breien. Achteraf heeft het me verwonderd, waarom ze niet opsprong, omdat ze toch geweten moet hebben, wat dit lawaai beduidde. Even later verscheen voor het raam de gestalte van een padvindster, die stenen mikte, kennelijk naar achtervolgers. Men hoorde uitroepen en voetstappen van hard weglopende jongens. Daarna werd de deur van de salon geopend. In de opening stond een donker meisje met nors vertrokken gezicht en wild rollende ogen. Ze hijgde hard terwijl haar brede neusvleugels trilden. Er was geen tweede seconde nodig om het te weten: Margareth was gek, althans zwaar abnormaal.
De ouders werd de beproeving bespaard mij hun dochter voor te stellen want op het eigen moment kwam men mij waarschuwen, dat mijn taxi voor stond.
Bij het afscheid gebeurde er iets, dat ik nooit had voorzien. De vrouw
| |
| |
met de stalen blik kuste me op beide wangen. Toen drukte ze me met haar twee stevige verpleegstershanden achteruit en keek me, terwijl zij mijn schouders vasthield, in de ogen. Het was alsof ze zeggen wilde: Nu weet je het, je bent al deze dagen nieuwsgierig geweest, nu weet je het dan. Stommerd, stommerd, groot, oud, stom kind, dat van de natuur genieten wil en van vogels en bloemen houden. Nu weet je het en misschien begrijp je iets. Ga verdomme in die auto van je naar je land en leer je les. Adieu. |
|