De Gids. Jaargang 119(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 431] [p. 431] Leo Vroman Na de herfst Ik loop het park door. Daar hangen de laatste blaren. Mijn hoofd heeft magere haren, mijn voeten trekken geen spoor. Mijn vorm suist: binnenkort. Maar waarom dan, binnenkort, wat? De herfst, de storm doet dat, het gruwzaam dorre stortbad der honderden dode delen wier kolkend, kurkdroog water mij zo grootmoederlijk strelen, zo wacht maar kind, later. Ware ik een somber gelover in de droogte van het vergaan dan tuimelde ik voorover in blaren, maar ik moet staan hunkeren naar het drooggewicht waarmee blad verpapiert, zoals het zacht nederligt en door de dood versierd tot poeder breekt onder mijn schoenen. Is er een droever stoet dan die van de seizoenen, dan alles wat rond en rond moet - En keer ik zelf weer? Wanneer lig ik dan voor die haard in Gouda en voer mijn taart aan de poes, wanneer? wanneer? [pagina 432] [p. 432] En waar in het dreigend zoemen van toekomstige hoge metalen ruimten, die nu reeds dalen, kan ik de verre weiden opnieuw uit mist zien doemen, het fluisteren onderscheiden der populieren, de bloemen weer tegen mijn voorhoofd voelen, en daar! in het duister park weer de zoete, zoete ogen, o god, van de zoete ogen de zachte leden neer mogen zoenen? Ik verlang op vele manieren terug naar zulke nacht: zoals tengere dieren binnen hun grote vacht, zoals krabben in lange wieren door storm op het strand gebracht, en zoals de bijna dode die uit het venster stort met gezond verstand en rode wangen en denkt: binnenkort. Binnenkort valt vreemde sneeuw; de druk van grote rode bulten perst uit de doden nieuw leven - in de zestigste eeuw loop ik het park hier door. Daar hangen de laatste blaren. Mijn hoofd heeft vreemde haren. Mijn voet laat een vreemd spoor. Vorige Volgende