De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Nieuwe boekenPaul Rodenko, Tussen de regels. - Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag, 1956. 206 blz.Onder de titel Tussen de Regels is Rodenko's eerste essaybundel verschenen. Hij bevat uitsluitend opstellen over poëzie, en bestaat uit twee gedeelten, te weten een theoretisch gedeelte, waarin zijn opvattingen betreffende poëzie en poëziekritiek in het algemeen worden uiteengezet, en een practisch gedeelte, waarin diverse dichters en dichtbundels besproken worden. Rodenko is een voorstander van wat hij noemt een empirische poëziekritiek. De grondslagen daarvan vat hij als volgt samen: ‘Het gedicht is een taalmachine, waarvan het de taak van de criticus is, na te gaan a) “hoe zij werkt” en b) “waartoe zij dient”; een machine, die dan is opgebouwd uit de elementen - in elkaar grijpende raderen - beeldvolumen, betekenis en klanklichaam.’ Het is dus volgens hem met name uit den boze, de dichter als mens te betrekken in een bespreking van zijn gedichten. Het gaat om deze gedichten en om niets anders. De persoonlijkheid, die zich in een vers of een oeuvre onthult, is niet de persoonlijkheid van de dichter, maar die van het vers of het oeuvre. In werkelijkheid - voor de totale werkelijkheid - zijn beide weliswaar identiek, maar de inrichting onzer verstandelijke vermogens is zodanig, dat wij niet in staat zijn deze identiteit waar te maken. Precies zoals in de moderne physica...en men begrijpt al, dat hier het bekende verhaaltje over de dualiteit van de golfstructuur en de deeltjesstructuur der materie gaat komen. Maar laten wij ons - in tegenstelling tot Rodenko - aan de empirie van het vers houden en niet te gauw ontwijken naar gebieden, die daar bitter weinig mee te maken hebben. Het gaat dus om het autonome vers, dat zichzelf dicht, onafhankelijk van de bewuste of onbewuste ‘bedoelingen’ van de dichter, terwijl ‘het dichterbestaan boven de accidentia van de biografie uit(rijst) en tot een zinvol paradigma van menselijk zijn wordt.’ Het bewonderenswaardige klanklichaam van deze uitlating kan de twee vragen, die naar aanleiding van Rodenko's bundel rijzen, niet overstemmen: 1. Is zijn theorie juist? 2. Houdt hij er zich zelf aan? Vraag 1 werd reeds eerder door mij opgeworpen, n.l. in een artikel, verschenen in Maatstaf, jrg. 2 nr. 12.Ga naar voetnoot1) Ik opponeerde daarin tegen Rodenko's opstel De Criticus als Ingenieur, en zijn antwoord is het, eveneens in de onderhavige bundel opgenomen, stuk Empirische Poëziekritiek en de Dichter. Volgens mij was het onwenselijk en onmogelijk de dichter als mens bij de beschouwing van zijn oeuvre uit te schakelen. Ik loochende | |
[pagina 410]
| |
het door Rodenko gepostuleerde mechanisme niet, doch beweerde, dat vooral het betekenis-element daarin voortdurend naar de mens verwijst, zinspelend op zijn streven zich uit te drukken en schreef: ‘deze betekenissen vormen het Trojaanse paard van de theorie.’ Hoe Rodenko hieruit kon concluderen, dat ik niet gelezen had, dat hij het betekeniselement in zijn theorie had verwerkt, is mij nog steeds een raadsel. De ‘betekenis’ van het Trojaanse paard lijkt mij duidelijk. Dit terzijde. In elk geval vormen zijn opvattingen een hoogst belangwekkende correctie van ‘het sportjournalistieke peil’, zoals hij het zelf noemt, der nederlandse poëziekritiek. Ik blijf echter betwijfelen of zij in hun absoluutheid gehandhaafd kunnen worden. Zij lijken mij ten hoogste een richtsnoer, een asymptoot van een als het ware hyperbolische kritiek. Per slot van rekening is een vers óók een mechanisme van bedoelingen, mededelingen en emoties en aldus gebonden aan een psychische structuur, een subjectief levensgevoel. Dat is het kardinale verschil met een machine: een machine werkt in een objectieve ruimte, het gedicht in een subjectieve ruimte, althans tevens in een subjectieve ruimte. Het is dan ook een vorm van menselijke verstandhouding, en men kan wel doen alsof het een meteoor is, maar daarom is dit nog niet waar. Ook als werkhypothese is deze zienswijze niet houdbaar. Rodenko zegt b.v., dat hij nooit getracht heeft de dichter in zijn rol van dichter uit het vers weg te redeneren. Maar natuurlijk is de dichter-in-zijn-rol-van-dichter niet te scheiden van de dichter-inzijn-rol-van-mens. Als A een beter vers wil schrijven dan zijn vriend B, dan is dit volgens Rodenko een ‘menselijke’ overweging. Het zou nu kunnen zijn, dat men deze of een dergelijke overweging in het vers terugvindt. Zij behoort dan tot het poëtische mechanisme. Waar bevindt zich echter de overgang tussen het menselijke en het poëtische stadium? Midden in het vers handhaven zich allerlei menselijke en prozaïsche elementen, die aan het eindresultaat meewerken. Deze overgang kan slechts gedeeltelijk worden verscherpt door het kiezen van een zuiver kritisch gezichtspunt. Het is weliswaar vernuftig doch tevens simplistisch alle menselijke trekjes in een vers als menselijke trekjes van dit vers op te vatten. Dit wil niet zeggen, dat het vers letterlijk als een uiting van de dichter genomen moet worden; wèl dat het vers in zekere zin ook een uiting van de dichter is, en dat het dus niet aangaat dit aspect geheel uit de poëziekritiek te bannen. Het blijkt dan ook, dat Rodenko zelf zich niet aan zijn eigen voorschriften houdt (vraag 1 gaat hier over in vraag 2). Het is niet moeilijk in het ‘practische’ deel van zijn bundel passages te vinden, die in strijd zijn met het ‘theoretische’ deel. De meest opvallende daarvan komt voor in het stuk over Nes Tergast, dat begint met een uiteenzetting over Den Haag als literair centrum en over Tergast als Haags dichter. Zolang het woord Den Haag niet in diens gedichten voorkomt, is deze introductie uit den boze, althans volslagen onempirisch en zelfs zo goed als sportjournalistiek. En passant wordt daar ook de opmerking gemaakt, dat Nijhoff langzaam werkte: heeft het iets met zijn poëzie als zodanig te maken? Een andere dubieuze passage komt men tegen in het stuk over Van Ostayen. Rodenko schrijft: ‘Van zijn eerste verzen af treft... een tweeslachtigheid, die hij pas in een aantal van zijn laatste verzen heeft weten te overwinnen: enerzijds een sterke intellectualistische (filosofische) inslag, anderzijds het streven naar een natuurlijke, spontane gevoelspoëzie.’ Men wrijft zich de ogen uit, menende dat het streven van een dichter niet ter zake deed. Rodenko's samenvatting, hoe gerechtvaardigd ook, zondigt | |
[pagina 411]
| |
tegen de regels ener empirische poëziekritiek, omdat zij zich niet tot het werk bepaalt maar iets zegt over de gedachten achter het werk. Het is de mens, die er naar streeft in zijn gedichten iets te bereiken, hetzij ‘betere verzen dan B.’, hetzij ‘een natuurlijke gevoelspoëzie’: dat komt op hetzelfde neer. Het werk zelf echter streeft niet. Zeer aanvechtbaar is ook de passage op blz. 75 (nog in het eerste deel), waar men leest: ‘Lucebert stelt de experimentele poëzie tot taak ‘helder te noemen wat donker opkomt.’ Herhaaldelijk waarschuwt Rodenko tegen het letterlijk en prozaïsch opvatten van versregels (bv. op blz. 55). Versregels behoren tot het vers en betekenen daarbuiten niets. Desondanks wordt een versregel van Lucebert tot een uitlating en een bewering van hem gemaakt. Dezelfde inconsequentie treft men op andere plaatsen aanGa naar voetnoot1), zo op blz. 109 in het stuk over Tergast: ‘De verzen van Deliria zijn vaak van een nietzscheaanse allure, qua stijl, qua toon en ook qua inhoud. De eigenlijke zondeval ligt volgens de dichter hierin dat de mens zijn kostbaarste bezit: zijn Eenzaamheid, heeft “verkwanseld” voor een goedkope verlossingsreligie, voor een god die zich over zijn wonden ontfermde.’ Overduidelijk wordt de poëzie hier als een middel opgevat, waardoor de dichter bepaalde opinies en gevoelens uitdrukt. Dit is natuurlijk falikant in strijd met de autonomie van het vers (zie blz. 34). Een sprekend voorbeeld doet zich nog voor aan het slot van het artikel De Mens als Torso. Van Nico Verhoeven, Frans Babylon e.a. heet het hier: ‘Het is een tot op het foetale stadium gereduceerd wereldbeeld, van waaruit deze dichters schrijven; vandaar het zwakke en ziekelijke, en toch ook weer touchante van hun poëzie.’ M.a.w. hun poëzie wordt verklaard vanuit een vooropgezet wereldbeeld en daardoor gestempeld tot uiting. De autonomie van het vers, dat zichzelf dicht, heeft afgedaan. Misschien pleit dit tegen de poëzie i.q. Zolang men echter van mening is, dat bepaalde verzen tot de poëzie behoren, dient men zich aan de gewone normen te houden; in het andere geval moet aangetoond worden, dat de verzen in het geheel geen poëzie zijn. Met dat al blijkt, dat Rodenko's opvatting van poëziekritiek nog het best toepasselijk is op een bepaald soort poëzie, te weten de moderne. Men zou het zo kunnen zeggen: de moderne poëzie staat de criticus toe verder langs de hyperbool te schuiven in de richting der asymptoot dan de traditionele. In dit verband nog een andere opmerking. Rodenko's opvatting is alleen mogelijk op grond van een scherpe scheiding tussen poëzie en proza. Niemand aarzelt een zinsnede als ‘het gedicht is een taalmachine’ letterlijk op te vatten als een mededeling voor rekening van de schrijver. Maar ook deze scheiding is in werkelijkheid niet scherp. De taal als zodanig bezit poëtische momenten, die elke dichter zo geconcentreerd mogelijk in zijn verzen tracht te verwerken. Omgekeerd bevatten zijn verzen nog een overvloed aan prozaïsche resten. Ook de poëzie zelf is blijkbaar een richtsnoer, een asymptoot, en in reincultuur zo goed als onbestaanbaar. Geen wonder, dat poëziekritiek - ook de empirische à la Rodenko - in de practijk tevens prozakritiek is. De kritiek kan de asymptoot niet dichter naderen dan de poëzie zelf; daarop berust haar hyperbolische karakter. Hoe het zij, de mogelijkheid van een consequente empirische poëziekritiek lijkt mij twijfelachtiger dan ooit nu Rodenko er zelf niet in slaagt zich aan zijn eigen voorschriften te houden. De voorbeelden, die ik aanhaalde zijn met vele andere uit te | |
[pagina 412]
| |
breiden. Weliswaar schreef hij: ‘Niemand kan natuurlijk een essayist het recht ontzeggen om zich, wanneer hij bepaalde gedichten behandelt, ook met de persoon van de dichter bezig te houden,’ maar hij voegde daar dan ook aan toe: ‘als hij maar niet in de mening verkeert, daarmee poëziekritiek te leveren.’ En als zodanig wordt ons de bundel Tussen de Regels toch voorgezet. Daar komt bij, dat men van een bewust en overtuigd empiricus zeker mag verwachten, dat hij van dit recht geen gebruik zal maken. Per slot van rekening staat een heropvoeding van het poëzielezende publiek op het spel, gewend aan het sportjournalistieke peil en badend in misverstanden. Wanneer het Rodenko dus niet lukt om geheel empirisch te zijn, is dit een zeer sterk argument tegen zijn ideeën voorzover men ze zonder korrels zout neemt. Nogmaals, tot op zekere hoogte en bij wijze van correctie zijn ze zeer toe te juichen. Verabsoluteert men ze echter, dan ontstaat een conflict met enkele elementaire feiten. Van dit conflict getuigt Rodenko's bundel op vele plaatsen, en het is volgens mij niet toevallig doch onontkoombaar. Dat zijn bundel daarnaast op vele bladzijden van intelligentie en smaak getuigt, moge ik hier volledigheidshalve aan toevoegen. Eduard Ternoo | |
Hans Jürgen Baden, De grenzen van de vermoeidheid. - Uitg. W. ten Have N.V., Amsterdam, 1955.Deze uitvoerige essayistische beschouwing van de vermoeidheid als een der kenmerkende symptomen van het huidige tijdperk, werd geschreven door een jong duits theoloog (Die Grenzen der Müdigkeit), vertaald door Rob Limburg en van een inleiding voorzien door Prof. Dr. E.L. Smelik. Waar op het ogenblik woorden als ‘overbelast’, ‘managerziekte’ e.d., aan de orde van de dag zijn, en in Frankrijk zelfs een roman van vermoeidheid door de arts-schrijver Jean Reverzy werd gepubliceerd, kan men met belangstelling kennis nemen van een wel-overwogen, rustig doordacht betoog over verschijnselen die specifiek van deze tijd zijn. De moeheid is een strenge en harde godin, zegt Baden, ieder moet zelf de verhouding bepalen tussen prestatievermogen en behoefte aan ontspanning. Maar in de kosmos is de mens als creatuur een vreemde, hetgeen ook blijkt uit zijn houding ten aanzien van de vermoeidheid. Slechts de mens rebelleert tegen de zinvolle orde van dag en nacht, waarnaar dier en plant zich schikken, de mens schuift de vermoeidheidsgrens steeds verder weg. De moeheid en de stervensbereidheid van een cultuur zijn uit tal van verschijnselen af te lezen. De scheppende krachten drogen uit. De wijsbegeerte oefent generlei invloed meer uit op het openbare leven, zij gaat behoren tot het terrein van esoterische geesten en sekten. Alles wat men kortweg nihilisme noemt is gekenmerkt door een antigodsdienstig effect. De overtuiging heerst dat men het tijdperk van de godsdienst voorgoed achter zich heeft gelaten. De tijd is bezig, onze verklaarde vijand te worden. Slechts voor de chronometer is de minuut constant, maar nooit in de practijk; de minuut krimpt in en rekt zich uit. Men kan zijn tijd verliezen als een geldstuk of een knoop en bij het zoeken ernaar verliest men nog meer tijd. Baden noemt de berusting een zuster van de vermoeidheid, de | |
[pagina 413]
| |
mens doet afstand van zijn zelfstandigheid; de tegenkrachten van het arsenaal, waarover de wereld beschikt, zijn zo sterk geworden, dat de weerstand van de mens bezwijkt. Wie berust staat alleen met zichzelf, al zijn plannen lossen op in zwaarmoedigheid, op practisch, theoretisch en biologisch gebied. Moeheid zonder uitweg is het ervaren van de grens die aan de mens is gesteld, en die slechts door kinderen en opportunisten wordt genegeerd. Heel de geschiedenis van het denken is één grote puinhoop van ideeën en waarheden die zichzelf hebben overleefd, beroofd van overtuigingskracht. Baden ziet de scepsis als voorstadium van de berusting. De geestelijke eros is bezig te verdwijnen, onverschilligheid voor vraagstukken met betrekking tot waarheid, metafysica en zuivere kennis neemt toe. Men leeft van de hand in de tand en ziet de zin der dingen niet meer. Hij citeert Eliot's Family Reunion:
We zijn goed bedreven in de dagelijkse dingen,
We kunnen de machines bedienen.
We weten de gebruikelijke ongevallen te voorkomen.
We zijn verzekerd tegen brand,
Tegen diefstal en ziekte en waterschade,
Maar niet tegen de hogere machten.
Afgezien van een klein aantal
Zuiver practische handgrepen
Weten we niet wat we doen;
En wanneer we het goed bekijken,
Weten we niet veel af van het denken.
Baden noemt als onjuiste therapieën tegen de vermoeidheid de verstrooiing, de roes en de narcotica, om zichzelf te ontvluchten. Dan komt de auteur tot zijn eigenlijk betoog. Hij neemt als Christen een positief en optimistisch standpunt in, hij wijst de wanhoop af, een Christen behoort de belichaming te zijn van een goddelijk ja. Ieder ja dat aan een tijdperk wordt onthouden is als een steen die uit de muur van een huis wordt geslagen. Baden is niet verontrust door de vermoeidheid, die zwakte is, die ook de ouderdom kent. Het theologische standpunt van de schrijver is niet het verrassende van zijn beschouwingen maar wel zijn formuleringen van ons tijdvak, waarin ieder klaagt over tijdsgebrek. ‘Wij beschouwen elkaar als tijdgenoten, maar dat is een onjuiste voorstelling, daar deze een werkelijk deel-hebben aan de tijd veronderstelt.’ Baden ziet het ‘geen tijd hebben’ als kenmerk van een ontkerstend tijdvak. In zijn predikantentaak vindt hij tegen alle vermoeidheidssymptomen steun in zijn geloof, in God, die ‘niet moede noch mat wordt.’ Alleen de liefde, waarvan het geloof ons het bewijs geeft, kan de heerschappij der moeheid breken. De liefde die zich tot mislukking gedoemd ziet, komt uit bij de verachting. Geen groter verzoeking voor wie enige tientallen jaren op het wereldtoneel heeft doorgebracht, dan de verachting voor de mens. De moeheid is volgens Baden de afrekening van ons levensexperiment, dat slechts teleurstelling oplevert en de zekerheid dat alles vergeefs is. Zolang wij het leven ‘bij koffielepeltjes vol verdoen’ (zoals Eliot zegt), vallen onze uren en jaren als druppels in het bekken van het niets. Bij God bestaat geen ‘vergeefs’, besluit hij. Dit werk doet een beroep op de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de toekomst | |
[pagina 414]
| |
van de cultuur. Het is levendig geschreven en getuigt van velerlei kennis niet alleen, maar ook van helder inzicht in de symptomen van de technocratie die wij beleven. Het is een bijdrage tot het zich bezinnen op de problematiek van de eigen tijd, waaraan niemand zich kan onttrekken. E.v.L. | |
Geoffrey Chaucer, Troilus en Criseyde. Gedicht omstreeks 1385 en nu verdietst door Adriaan J. Barnouw. - H.D. Tjeenk Willink, Haarlem, 1955.Zowel door zijn vertalingen van Engelse verzen in het Nederlands, als van Nederlandse in het Engels, heeft Professor Barnouw bewezen een uitzonderlijk fijne apparatuur te bezitten voor het wikken en wegen van woord en rhythme. Ook in zijn nieuwste vertaling, die van Chaucer's Troilus en Criseyde, worden wij opnieuw getroffen en geboeid door zijn verfijnd taalbegrip en grote taalbeheersing. Als ik enig bezwaar zou willen maken, dan zou dat zijn tegen een zo nu en dan wat al te grote gemoedelijkheid - Chaucer's taal is, hoewel helder en onversierd, niet zo kunsteloos als die van de hereboer in de Kantelberg-vertellingen - èn tegen de hier en daar wat vrije omgang met de oorspronkelijke tekst. Ik weet heel goed dat hieraan bijna niet te ontkomen is en vermeld het slechts als een lichte schaduw die de voortreffelijkheid van Barnouw's werk niet deert, ja, haar zelfs soms nog beter doet uitkomen. De strenge stanza vraagt soms het onmogelijke van de vertaler: inhoud en rijm in de oorspronkelijke eenheid te bewaren is Barnouw iets minder goed gelukt dan in zijn Kantelberg-vertellingen. Hij is meer dan daar genoodzaakt geweest in eenzelfde stanza van stijl te veranderen en het ietwat plechtige met het boertige af te wisselen. Dat dit echter in de bijna 1200 stanza's een betrekkelijk gering aantal keren storend werkt is wederom een bewijs van Barnouw's meesterschap. Ondanks zijn noodzakelijke beknoptheid bevat de inleiding een flink aantal wetenswaardigheden die de betekenis van het gedicht voor en in Chaucer's tijd verduidelijken. Op een enkel punt moet ik met de schrijver van mening verschillen: ik geloof nl. niet dat Chaucer zo'n oprecht gelovige in het Evangelie van Christus was. Maar plaats noch vergunde ruimte zijn geschikt om over dit geloof te twisten, als dat ooit of ergens zin zou hebben. W. van Maanen | |
Maria Rooseboom, Microscopium. - Mededeling Nr. 95 uit het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden. Leiden 1956, 59 blz., 115 afbeeldingen.Als publicatie Nr. 95 van het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden verscheen van de hand van de directrice van deze instelling, Dr. M. Rooseboom, het werk Microscopium. Dit is een monografie over de ontwikkeling die de microscoop van het begin van de 17e eeuw af tot op heden doorlopen heeft. Een | |
[pagina 415]
| |
boeiend geschreven tekst, die van volkomen beheersing van het zeer veelzijdige onderwerp getuigt, op mooi papier fraai gedrukt, wordt door meer dan honderd afbeeldingen, variërend van kleine, zorgvuldig geconstrueerde tekeningen af tot prachtige gekleurde platen toe, begeleid en toegelicht. Het is een vrijwel volmaakt werk, waaraan men de denkbaar ruimste verspreiding kan toewensen. De microscoop is een instrument van ontzaglijke wetenschappelijke en maatschappelijke betekenis, dat wij uit de tegenwoordige samenleving helemaal niet meer weg kunnen denken. Reeds de meest oppervlakkige bezinning (men behoeft slechts een ogenblik aan de veelvuldige toepassing in de geneeskunde te denken) is voldoende om zich hiervan bewust te worden. Ten aanzien van een zo kostbaar bezit als dit instrument voor onze samenleving vormt, past de houding van dankbare herinnering aan de talrijke natuurkundigen en instrumentmakers die het in onderlingen wedijver (en dat wil in de wetenschap ten slotte zeggen: in eendrachtige samenwerking) geleidelijk tot stand hebben gebracht. Gedachteloze aanvaarding zou van geestelijke stompheid getuigen. Van de herinnering aan dit en zoveel ander werk, dat in het verleden op natuurwetenschappelijk en technisch gebied gedaan is, en waarvan wij dagelijks vrucbten plukken, is het Leidse Museum in ons land het orgaan bij uitnemendheid. In talrijke vroegere mededelingen heeft het reeds blijk gegeven, zijn taak te beseffen en er tegen opgewassen te zijn. Veelal waren deze alleen voor vakmensen bestemd. Dit werk echter, dat op al het tot dusver verrichte de kroon zet, richt zich tot veel wijdere kringen en zal deze, dank zij de prachtige uitvoering en de heldere tekst ook vermogen te boeien en van het belang van het onderwerp kunnen overtuigen. Het werk is niet in de handel. Zolang de voorraad strekt, is het voor belangstellende particulieren op aanvraag bij het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen, Steenstraat la, Leiden, voor de prijs van f 12. - verkrijgbaar. E.J.D. |
|