andere niet. De taal letterkundig toegepast ontvangt een spanning, een toverkracht, een dubbelzinnigheid, waardoor het den schrijver mogelijk gemaakt wordt oneindig méér uit te drukken in en door hetzelfde woord als wij, die het in ons gesprek toepassen. Ook de stilten worden aldus behandeld, ook zij krijgen een lading, welke hun zin geeft, hun effect en werkingsmacht aanzienlijk verhoogt. De stof, waar de woorden van gemaakt zijn, ondergaat eveneens een verandering. De dagelijkse woorden zijn troebel, de dichterlijke doorzichtig, omdat zij vensters zijn op een onvermoed verschiet.
De woorden nieuw, lente en geluid oefenen in de omgangstaal hun gewone beperkte doch nuttige werking uit. Zij bezitten niets waardoor zij ons op een bijzondere wijze aandoen. Ik heb een nieuwe das gekocht, in de lente van 1954 brak ik mijn been, ik kan het geluid van claxons niet verdragen. Worden die woorden letterkundig bewerkt toegepast en op een bepaalde, de enig juiste wijze geschikt, dan verkrijgt men een openbaring, in staat ons buiten ons zelf te brengen, ons boven onszelf te verheffen: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid.’ Ongelukkigerwijze werd er met deze regel onverantwoordelijk omgesprongen. Hij werd door zovele groezelige en onbescheiden handen betast, dat zijn helderheid en glans verduisterden, zijn stof vergroofde, zijn spanning verloren ging. Men vindt hem een paar maal per jaar in het hoofdartikel van de Gasselte Nijeveense Nieuwsbode. Hij doet dan denken aan een glas uitgewerkte champagne, met een vlieg erin, op een vieze herbergtafel vergeten. Het gewone werd een wonder. Het wonder misbruikt, werd weer gewoon.
Het klassieke misverstand tussen schrijver en lezer vindt zijn oorsprong hierin: deze laatste weet noch vermoedt dat zijn schrijver en hij twee verschillende talen gebruiken, welke, op het eerste gezicht, als twee droppels water op elkaar gelijken. De schrijver drukt zich uit met middelen waar de argeloze lezer nog nimmer van hoorde. Met andere woorden: de lezer leest in zijn taal, welke in wezen en doelbewust een àndere taal is. Alleen uitverkoren lezers leren de taal van de schrijvers. Dit ligt reeds besloten in: ‘wie de dichter wil verstaan, moet 's dichters land bereizen.’
Als iemand mij zegt: ik kán geen poëzie lezen, antwoord ik: dat wist ik wel, ik kan ook Camoens niet in zijn taal lezen. Het verschil tussen U en mij schuilt hierin dat ík daarom nooit beweer dat Camoens onzin schreef. Niet iedereen is aangelegd en toegerust tot het begrijpen van letterkunde. Doch een waarlijk verstandig en rechtschapen man, die voor deze gesloten deur komt te staan, begrijpt tenminste dat hij er niets van begrijpt. Op grond daarvan onthoudt hij zich van een oordeel.
Hoe dommer men is, des te meer men ‘begrijpt’, omdat men zijn onbegrip eigenmachtig tot het enig ware inzicht uitroept.