De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
H. Bavinck (1906)Het boek van Bavinck, ik zei het al, gaat over de denker en dichter, en wel hoofdzakelijk over de denker, geïllustreerd mee uit de verzen, waarin Bilderdijk's denken zich het best uitte. Het is het boek van een dankbaar volgeling; en bij een hoogleraar aan de toen twintig jaar oude Vrije Universiteit, lid van de Eerste Kamer voor de antirevolutionaire partij, was dat niet anders te verwachten. In de herdenking, die overigens nationaal was en waarin andersdenkenden zich wel lieten horen, al was het in bescheiden mate, brachten velen uit dat kamp, Kuyper vooraan, hun hulde. Bij die allen klonk dat fier bewustzijn van nu een machtige groep in den lande te vormen, geschapen, uit de ontreddering van het geloof na de eeuw der Verlichting, door het bezielend getuigenis van Bilderdijk. Bavinck's boek is er ver van, louter een partij- of gelegenheidsgeschrift te zijn. Het is een ernstige studie van hoge kwaliteit. In het eerste hoofdstuk wordt de mens Bilderdijk met zijn gebreken en innerlijke tegenstrijdigheden geschetst, en dat met opmerkelijk psychologisch begrip. De algemene historische achtergrond is lelijk mistekend, maar dit punt laat ik hier rusten. De hoofdzaak bij Bavinck is de nauwkeurige, steeds onmiddellijk op plaatsen uit die chaos van gedichten, brieven en verhandelingen gebaseerde uiteenzetting van Bilderdijk's begrippen over het wezen Gods, de natuur, de wereldharmonie, zonde en zoen, de mens, en nog enige onderwerpen: geschiedenis het laatsteGa naar voetnoot1). De denker komt nu uit de verf. | |
[pagina 367]
| |
Ik bepaal mij tot die gedachte die wij al kennen, dat de wereld een uitstraling van Gods wil is. Dat wilde niet zeggen, zoals Pierson gemeend had, dat voor hem het stoffelijke alleen in de waarneming bestaat; slechts, dat het niet onafhankelijk is van het geestelijke. ‘Het is er altijd een beeld, eene gelijkenis, eene uitdrukking, een spiegel, een omgevende nevel van... Zoo werd voor Bilderdijk alles zinnebeeld;’ en volgens diens eigen getuigenis dankte hij die zienswijze aan Cats, die hij las - het is een befaamd staaltje van de sterke verhalen die hij dorst doen -, toen hij twee jaar oud was. Hij sterkte zich in die geesteshouding met Duitse mystieke schrijvers van zijn eigen tijd, met Hamann, Lavater, Jung Stilling. Maar als men hem iedere keer weer voorstelt - Thijm deed het, en Pierson, en nu weer Bavinck en tallozen sedert - als de voorganger van een nieuwe tijd, dan moet men toch beginnen met te erkennen dat hij hier, gelijk op zoveel punten, veeleer een achterblijver was. Cats is maar een vingerwijzing naar een wijdverbreid verschijnselGa naar voetnoot1), dat trouwens rechtstreeks uit de middeleeuwen stamde. De geweldige ontplooiing van het wetenschappelijk denken die de negentiende eeuw zou kenmerken, dankte veel aan de beperking en tegelijk verdieping van het rationalisme die al lang vóor het einde van de achttiende eeuw had ingezet, maar als het in symbolen en allegorieën was blijven hangen - dat spelletje, dat Bilderdijk met dodelijke ernst zijn hele leven speelde -, dan was een wetenschappelijke ontwikkeling, 'tzij op het gebied van de natuurkunde, of van de geschiedenis en de taalkunde - alvast onmogelijk geweest. De gedichten die Bavinck aanhaalt, treffen slag op slag door de vlucht van de verbeelding zowel als door de diep gedachte en raak aangeduide onderscheidingen - het vermogen over de taal is in Bilderdijk's latere periode verbluffend -, maar de practische toepassing of uitwerking der algemeenheden, waaraan hij zo'n onvermoeide geestkracht ten koste legde, bleef immer volslagen onvruchtbaar. Neem zijn geschiedbeschouwing. Bavinck wijdt er met een effen gezicht bijna twintig bladzijden aan. Het begint inderdaad wel buitengewoon treffend, - maar dat is dan ook de loutere theorie. Een strijd tussen het goede en het kwade beginsel is de geschiedenis, en alles verloopt niet toevallig, maar volgens Gods plan tot het eind der dagen. Zo zag het reeds Augustinus. Overigens was de illusie, dat het de mens gegeven is dat patroon te onthullen, al lang practisch opgegeven en bracht het in de negen- | |
[pagina 368]
| |
tiende eeuw niet tot een waarachtige herleving. Maar nu interpoleert Bilderdijk de conceptie van een aaneenschakeling van oorzaak en gevolg en daarmee doet hij, met verrassende helderheid, een nieuw geluid horen. Wat sluiten we oog en hart voor Godspraak, licht en reden! Maar wat heeft hij van dit programma practisch verwezenlijkt? Hij heeft een boek in veertien delen geschreven, waarin het goede beginsel vertegenwoordigd wordt door zijn partij en het kwade door zijn tegenstanders; de aaneenschakeling wordt gegeven door apodictische beweringen, een enkel maal verrassend raak, meest enkel getuigend van een wrokkig gemoed en een juristerig vernuft. Het boek is een aanfluiting op het nobele programma. Ik schets hier de Geschiedenis des Vaderlands, die ik al heb aangeroerd en waarop ik nog zal terugkomen. Bavinck schijnt door de dwaasheden en aanstotelijkheden ervan niet getroffen te zijn. Ondertussen bevestigt het de juistheid van Pierson's opmerking over het noodlottige van Bilderdijk's geloofsbeginsel en van die van Gorter in dezelfde geest. Tegen die laatste neemt Bavinck Bilderdijk in bescherming. Zou zijn geloof in de uitsluitende betekenis van Christus' zoendood hem de belangstelling voor de gewone dingen des levens hebben ontnomen? Let eens op, hoeveel geschriften over alle mogelijke onderwerpen van wetenschap er in dezelfde periode, die Gorter gevuld waande door Gewijde Poëzie op dat éne chapiter, uit zijn pen zijn gekomen. - Maar als nu uit de aard van die geschriften blijkt dat de veelzijdige schrijver geen echte, geen kritische, geen objectieve aandacht voor die wereldse zaken koesteren kon? Ondertussen is het een lust geweest de rondreis door die wonderbaarlijke geest te hebben meegemaakt, niet alleen om de even sobere als kundige leiding, maar ook om de prachtige uitzichten op Bilderdijk's heel eigen, door een ongelooflijk wilskrachtige fantazie geschapen wereld; een wereld overigens, die soms wel niets gemeen schijnt te hebben met de gewone wereld waar zich het historische bestaan van ons mensen afspeelt. | |
[pagina 369]
| |
Het gedenkboek van 1906, I
| |
[pagina 370]
| |
gelauwerd deel des volks’ werd gedaan; ‘de profeet der bewustheid’, schrijft Brummelkamp bij die gelegenheid. In dat jaar 1906, vlak na het eerste-ministerschap van Kuyper, voelde de partij zich door de stembusnederlaag in het minst niet geschokt in haar bewustzijn van een leidende nationale rol te vervullen, zoveel is duidelijk. Maar men vraagt zich af, of deze anti-revolutionaire kopstukken die twee brochures van 1823, van discipel en meester, wel ooit gelezen hebben. Ik haalde er hiervóor de passage uit aan, waarin Bilderdijk de liberalen voor ingedrongen vreemdelingen uitmaakte: 't zou waarlijk heel wat zoetsappigheid vereist hebben om daarover niet op te vliegen. En dat absolutisme, dat Bilderdijk predikte, en zijn leven lang gepredikt had, - in verschillende toonaarden, 't mag zijn, en ten behoeve van verschillende regiems -, moet men er Cras en Van Swinden zo hard om vallen, dat zij die man niet als leermeester van de jeugd wensten? Ik loop eigenlijk vooruit, als ik hier dat absolutisme voor een vaststaand feit aanneem. Wij weten al, dat het geloochend werd, en wij zullen dat nòg zien doen. Ik kom daar uitvoerig op terug, maar las hier even een bevestiging in, gegeven door een Calvinist van de volgende generatie. In 1925 schreef Sneller dat Bilderdijk vermoedelijk de invloed van De Maistre en De Bonald had ondergaan, en dat in ieder geval ‘de protestantsche Bilderdijk, hoe Gereformeerd hij overigens ook moge wezen, in zijne beschouwingen over staatsrecht meer Roomsch dan Calvinistisch was.’Ga naar voetnoot1) En heel weinig Nederlands, voeg ik daaraan toe. Geen leerstoel. Maar van 1817 tot 1827 gaf Bilderdijk, als particulier man, lessen over de vaderlandse geschiedenis voor een klein groepje belangstellende studenten - samen hebben er een veertigtal naar geluisterd. De lessen maakten op dat gehoor een onuitwisbare indruk, en als men met Bilderdijk heeft omgegaan, kan men het zich levendig voorstellen. Hij stortte er alles uit waar zijn gemoed van vol was, godsdienst en philosophie en rechtswetenschap naast en door de geschiedenis heen. Er zit iets in, als Brummelkamp zegt dat de waarachtigheid van zijn profetie blijkt uit de gevolgen: die uitgestoten figuur ‘groef de bedding waarin weldra de levenwekkende wateren van het Réveil binnenstroomden.’ Ja gij zijt heerlijk, Bilderdijk!
Gij zaaidet met gebed en tranen;
Maar nu - wat staat uw oogstveld rijk!
zo dichtte Ten Kate in 1852. Toch had, van positief Calvinistisch stand- | |
[pagina 371]
| |
punt uit gezien, de geestesgesteldheid die Bilderdijk bezielde, en die hij poogde mee te delen, haar bedenkelijke kant. Dat hyper-geestelijke heeft (zegt Sneller) geen aanspraak op onze sympathie. De weg van Godsvertrouwen naar zelfvertrouwen en geestelijke hoogmoed, en vandaar naar wereldverachting, is niet ver, en het Bilderdijkiaansche Réveil is op dezen weg een heel eind voortgeschreden. Niemand minder dan Da Costa zelf heeft het erkend, in later tijd: (reeds in januari 1835, drie jaar na de dood van de meester; en Sneller citeert een totdantoe onbekende brief van Da Costa aan Willem van Hogendorp, een van de twee zoons van G.K., die allebei onder de ban van Bilderdijk waren geraakt:) Ik siddere als ik op mijnen levensweg achteruit zie en gedenke hoe geheel onze Bilderdijksche school noodwendig die strekking had, en ik mijzelven op mijnen 25-jarigen ouderdom als schrijver van Bezwaren tegen alles en allen (toespeling op het boekje van 1823 natuurlijk) voor oogen brenge. Doch de Heere heeft genadig bewaard en zal verder bewaren, ook die een oogenblik door verkeerde inbeelding van den engen en zekeren weg in hunnen niet altijd zuiveren ijver zijn afgeweken. Kon het terughuiveren van de meeste tijdgenoten voor de boetprofeet uit betere bron gerechtvaardigd worden? Het is wel jammer, dat die scherpe criticus van 1835 (‘sidderen’; ‘genadig bewaard’; ‘verkeerde inbeelding’; ‘niet altijd zuivere ijver’) in zijn ‘historische roman’ van 1859 enkel maar met heel, heel lichte accenten op dat ‘afwijken van de enge weg’ zinspeelde (‘jeugdige overmoed’, ‘vurige jeugd’, ja zelfs: ‘met uitzondering van enige jeugdige onbedachtzame uitdrukkingen, de toon en inhoud eigenlijk veel te zacht’); en dat hij onverminderd op die ongelukkige tijdgenoten afgaf met een schamperheid, waarvan de echo's in 1906 nog klonken. In letterlijk alles wees Bilderdijk, als men Postmus geloven mag, zijn tijdgenoten de weg, en wat zij hem bijzonder kwalijk namen, was dat hij opkwam voor de kleine man. Niemand anders mag dat van Postmus gedaan hebben: getuige een schimpscheut op Frederiksoord, de stichting van de nobele en diep met het sociale vraagstuk begane Van den Bosch. Maar hoor nu Willem van Hogendorp. Hij was het die, duurzaam beïnvloed door de geest van zijn vader, al bleef hij zijn leven lang trouw aan het Réveil, die beweging, en speciaal ook Da Costa, aan de werkelijkheid van het maatschappelijk leven herinnerde. De vreemdheid daaraan van Bilderdijk had hem al vroeg het hoofd doen schudden. Bilderdijk haat zoo cordiaal al wat den naam van verbetering draagt, dat hij mij te Leyden de laatste reis... voorkwam mij mijn betrekking bij het armwezen niet te kunnen vergeven. Hij was tenminste koel als ijs. | |
[pagina 372]
| |
En waaruit kwam die onverschilligheid van Bilderdijk voort? Uit wereldverachting, inderdaad. Het einde der dingen was immers aanstaande; verval was daarvan een teken, en voor wie het zien kon, een gewenst teken. Almaar het Boek der Openbaring doorzoekende en het met dat van de profeet Daniël vergelijkende, voorspelde hij zijn jongeren het nabije tijdstip. Ook dat stond Willem van Hogendorp tegen. Bilderdijk heeft mij in 1818 en 1819 wel vijfentwintig maal gezegd (schreef hij aan Da Costa in januari 1823), dat de wereld in dit loopende jaar moest ten gronde gaan. Ik geloof niet meer dat hij dit denkt, en ik voor mij ben overtuigd van het tegendeel... Die chronologie der openbaring, ik kan ze niet verstaan. Dacht Bilderdijk het werkelijk niet? Hoe dikwijls ook gelogenstraft, hij maakte er telkens weer bloedige ernst mee. Hij eindigde zijn Geschiedenis des Vaderlands op die noot, die befaamde lessen, zoals hij ze in 1828 aan Tydeman afstond om ze na zijn dood uit te geven. Op 18 November 1813 wierpen wij den schandnaam van Franschen af. (Wij zullen nog zien, hoe trots Bilderdijk er in 1809 op geweest was, dat wij de wapenbroeders van de Fransen mochten zijn!) Ware 't slechts om weer vrij te zijn, en niet, om slaven van het van God gedoemde Engeland te worden en met dit in den vloek des Hemels te vergaan. Toch heeft hij nog hoop dat God dit zal verhoeden. De Heerschappij van vrede en recht zal komen, en ‘in den laatsten Triomf des afgronds’, die wij beleven, bereidt die zich voor. Hij schreef ook nog een korte samenvatting. Daarin hing heel onze geschiedenis van rampen en ommekeren aaneen. Na het herstel van 1813 was alles weer vergiftigd door de vereniging met België, het werk van Engeland! (En zo ontaardden wij nu) tot godlooze Engelschen en duivelsche Franschen, (een ontaarding waarin) wij van dag tot dag grooter vorderingen maken, met dagelijksche verwoesting van al wat er nog Hollandsch en Christelijk bij ons over is, en dat zal ook noodwendig steeds verder en verder gaan, tot onze eenige Heer en Verlosser zich op eene uitblinkende wijze over ons ontferme, welk oogenblik ieder verplicht is om dagelijks en t' aller uur met tranen en zuchten af te bidden, dat verhaast moge worden. En aan Da Costa schreef hij in 1823: Ik geloof met u, dat Holland thands en in zijn verval 't middelpunt van het ware Christendom worden moet. (Daartoe moest Hollaand vervallen, in welvaart, en in zijn kerk. Tot erkentenis van de Heiland wordt vooraf verval van de bloei vereist:) van het zelfbehagen aan allen bloei op deze aarde verknocht. | |
[pagina 373]
| |
Zelfs in het aangezicht van de komst van zijn Heer en Verlosser verloor Bilderdijk zijn haat tegen de niet-Nederlandse Christenlanden niet en vermeide hij zich in die heel bijzondere rol aan Holland in God's plan toebedeeld. Maar hoe moest deze gemoedsgesteldheid hem onverschillig stellen tegenover het armwezen, waarvoor Willem van Hogendorp zich druk maakte! Hoe moest hij alles op zijn kop zien, hoe kan men van zijn tijdgenoten verwachten dat zij met die man iets zouden hebben aangevangen! | |
Het gedenkboek van 1906, II
| |
[pagina 374]
| |
Het moet tot eer van Dr Breen gezegd, dat hij naderhand twijfel heeft doen blijken. In diezelfde bundel van het Gezelschap van Christelijke Historici waarin het opstel van Sneller voorkomt, staat van hem een studie over ‘Gereformeerde populaire historiographie in de 17e en 18e eeuw’. Op het eind daarvan zegt hij: Er valt in deze geschriften weinig te bespeuren van de tegenstelling tussen Oranje en de Staten. In de oude worden beide gelijkerlijk vereerd, maar ook in de latere, waarin de toon ten opzichte van de Oranjes warmer is, worden de Heeren Staten ontzien en blijven zij, ondanks alle libertinisme, beschouwd als voedsterheeren der Kerk en beschermers van de Gereformeerde religie. (En hij erkent nu uitdrukkelijk, dat de gedachte die Bilderdijk in 1818 formuleerde, en die dus volgens wat Breen in 1906 schreef, als motto voor diens ‘Geschiedenis des Vaderlands’ had kunnen dienen deze schrijvers ten eenenmale vreemd is.Ga naar voetnoot1) Wat hij hieraan toevoegt, is echter wel verrassend:) Trouwens de tijden waren nog niet rijp om dit andere woord van Bilderdijk te kunnen verstaan: ‘zal de geschiedenis waarlijk zijn, 't geen zij wezen moet, zij moet tot de beginselen opklimmen.’ Wat bedoelt hij? Dat de 17e en 18e eeuwers hun eigen verhoudingen niet kenden, of althans dat zij in de Staten hun vijanden en die van de kerk hadden moeten zien? Helemaal los van de Bilderdijkse fantazieën schijnt Dr Breen toch ook in 1925 nog niet. Ik heb meer dan twintig jaar geleden een studie aan Bilderdijk's Geschiedenis gewijdGa naar voetnoot2) en zal hier de gronden niet uitvoerig herhalen, waarop ik het zo'n naargeestig boek gevonden heb. Bilderdijk's preoccupatie met het naderend wereldeinde en de komst van de Heiland had hem ook van zijn felle partijhaat niet bevrijd. Een relaas geeft hij niet, het is een commentaar. Soms blijkt daaruit de originaliteit van zijn geest; meest zijn het uitvallen of insinuaties, kleineringen en verdraaiingen; afgewisseld met schimpscheuten op de voortreffelijke Wagenaar. De grote Raadpensionarissen en de regenten en de Remonstranten vervolgt hij met zijn haat en laster, ook de kooplieden, en Amsterdam, dat koopliedennest. De regel ‘Vrij schip vrij goed’ was door hen uitgevonden en dat was iets ‘gevloekts’. Maar om de wrok die hij zijn landgenoten toedroeg, vergat hij niet, van tijd tot tijd, net als in de slotwoorden die ik al aanhaalde, Engeland en Frankrijk om beurten of gezamenlijk hartgrondig te vervloeken. Dat waren zijn bijdragen tot de internationale politiek. Als men | |
[pagina 375]
| |
bedenkt dat hij geen gelegenheid verzuimde om bovendien de Duitsers voor aartsdom en onverdraaglijk uit te maken, vraagt men zich af: in wat voor wereld leefde die man? Maar van al deze eigenaardigheden zal men noch in het hoofdstuk van Dr Breen noch in andere bijdragen, die alle om het luidst roepen over de grote verdiensten van Bilderdijk voor onze geschiedbeoefening - een wegbereider! -, iets terugvinden. Het blijft bij algemene aanduidingen als overdrijvingen, en andere ‘fouten van de genialiteit.’ Ik citeer hier wat ik tegen het eind van mijn opstel van 1935 schreef. Het meest oorspronkelijk gedeelte van Bilderdijk's Geschiedenis is dat over de middeleeuwen; hier was Wagenaar het meest bevangen geweest. Maar ook hier leverde Bilderdijk geen grondslag waarop verder te bouwen viel. Iets in zijn geest kon als sleutel dienen om de toegang tot de middeleeuwen te openen. Maar hij was te haastig, en liet zich teveel door grillen en luimen en vooroordelen leiden dan dat hij daar opgestapelde schatten had kunnen ontginnen. Eén staaltje, dat dit treffend illustreert, haal ik hier nog even op. Met vinnige haat bejegende Bilderdijk de Hoeksen van vier of vijf eeuwen geleden, en voor hun vorsten als Margaretha van Henegouwen en Jacoba van Beieren zocht hij naar de smadelijkste scheldwoorden. Waarom? Vanouds was in de Republiek de partijstrijd met historische parallellen of prefuguraties gevoerdGa naar voetnoot1), en de Hoeksen waren door de Staatsgezinden | |
[pagina 376]
| |
- door Lieven de Beaufort, hun theoreticus, en zelfs, wat voorzichtiger, door Wagenaar, hun historicus - als de partij van de Vrijheid verheerlijkt. Keerde nu Bilderdijk, die in zijn inleiding zo mooi betoogd had dat men de perioden in hun eigen kader moet zien, zich tegen deze methode? Integendeel, hij huwde die oude twist. Wij weten al dat hij de Hoeksen en de Loevesteiners feitelijk vereenzelvigde; in hen zag hij niets dan kwaads. Als er bij de dood van de goede en wijze graaf Willem V (een man van de goede partij!) van vergif gemompeld wordt, staat Bilderdijk klaar om te zeggen dat ‘wie de Hoeksen kent, dat gift geven niet ver zal hebben te zoeken.’ En heel onze geschiedenis door is die ‘factie’ ons vaderland blijven verscheuren. (Ook nu heeft zij zich meester van de Hoge Regering gemaaktGa naar voetnoot1), en ik zou eenen ieder die in de politique loopbaan meent op te treden, geen gewichtiger raad weten te geven dan dat hij zich voor de Hoekschen in naam of in daad wachte. ‘Een verlaat achttiende-eeuwer’, schreef ik in 1935, maar éen van een heel eigen virulentie van partijzucht, voeg ik erbij. Hoe is het toch mogelijk dat men zich verwondert over de tijdgenoten, als zij er geen lust in hadden hun zoons toe te vertrouwen aan een man die hen te goed achtte voor gifmengen? Ongeveer tegelijk met mijn studie over de Geschiedenis publiceerde Romein er één onder dezelfde titel, ‘Bilderdijk als geschiedschrijver.’Ga naar voetnoot2) De grove vertekeningen, kletspraatjes, venijnigheden, vervloekingen, die ik signaleerde, blijven bij Romein onbesproken. Hij leerde mij het een en ander omtrent het middeleeuws gedeelte, waaraan hij meer aandacht gaf dan ik gedaan had. Waar hij in het werk (als onderscheiden van de programmatische verklaringen) de geest der Romantiek en haar vernieuwende werking op de geschiedschrijving bespeurde, kan ik hem echter niet volgen. Maar vooral, hij heeft op het laatst een uitspraak die ik niet dan met verwondering kan lezen. Hij heeft het over Bilderdijk's cultuur-pessimisme, dat vooral diegenen van zijn jeugdige adepten bekoord zal hebben, die kracht genoeg in zich hadden om van compromissensluitend optimisme af te zien. (Ik zou zeggen: die zwak genoeg waren om zich van de werkelijkheid te laten afleiden. - Romein gaat voort:) Ook dit echter ging voorbij met de jeugd van zijn leerlingen. Wat bleef, was nog iets anders, iets wat voor het grootste gedeelte buiten het bewustzijn van Bilderdijk zelf moet zijn omgegaan, maar dat waar- | |
[pagina 377]
| |
lijk voor de toekomst was: de voorbereiding van de nationale geschiedschrijving der 19e eeuw. (Dit in weerwil van twee beperkingen van Bilderdijk's nationaal denken, die Romein vervolgens aanduidt: zijn nog achttiende-eeuws ‘wereldburger’ schap en zijn Hollands provincialisme.) Ik sprak al van mijn verwondering over deze passage. Ze is zo groot, dat ik nauwelijks weet waar ik ze zou moeten aanvatten om ze te bestrijden. Maar eigenlijk is dat ook niet nodig. Uit wat ik hiervóor gezegd heb zowel over de persoonlijke wonderlijkheden als over de extreme, alle historische zin en nationale verbondenheid ondermijnende partijzucht die het werk bezielt, zal wel duidelijk zijn waarom die opvatting mij al bijzonder onwaarschijnlijk voorkomt. Ik zie er trouwens in de praktijk van de negentiende-eeuwse geschiedschrijving volstrekt geen bevestiging van. | |
Abraham Kuyper (1906)De grote Kuyper, de minister-president van de voorafgaande parlementaire periode, een man van bij de zeventig nu, bleef in 1906 niet achter. Zijn rede, te Amsterdam gehouden en afzonderlijk uitgegeven, droeg tot titel: ‘Bilderdijk in zijne nationale beteekenis’. Het woord magistraal lijkt uitgevonden voor dit stuk. De stijl is uniek. Schreef er nòg iemand zo, toen? - nu zeker niet meer. Gezwollen mag men het niet noemen, behalve op het laatst misschien, als er gevoelvol tot Oranje wordt gesproken; maar zwaar, tot berstens toe geladen met gedachten, in een rijke stijl, die, stijfstaand van beeldspraak en toespelingen, noch het archaïsche of het vreemde woord noch het plotseling flitsende humoristische of gemeenzame schuwt, zó zeker is de redenaar van zijn lerend en imponerend effect; een volslagen gemaakte en gewilde stijl, maar die bewondering afdwingt. De rede van een man van cultuur, die tevens partijleider, politicus, tacticus is. Hij zal, zo begint hij, eigen overtuiging niet bemantelen, maar ‘Bilderdijk's blazoen niet buiten noodzaak, als het roode doek van den espada’ (noot, om dit woord heel geleerd toe te lichten), ‘voor anderer overtuiging uithangen.’ Dit belet hem niet om al dadelijk te verklaren, dat de nationale betekenis, waarover hij het dus uitsluitend hebben zal, ‘allereerst hierin spreekt, dat Bilderdijk's verschijning te midden onzer toenmalige inzinking ons het geloof herschonk aan onze geestelijke virtualiteit’ (een woord dat ook wel een noot zou hebben verdragen). Wij waren op het eind der achttiende eeuw diep gezonken. | |
[pagina 378]
| |
Op de heuvelen rond de Seine-stad roken de gieren de lijklucht reeds die hier opging, en rekten hun roofhalzen naar ons vaderland uit. (Waar wij aan stierven, was gebrek aan dat) geloof aan heilige determinatie, dat eens ons Geuzenvolk in het bloed zat (mij dunkt dat ik enkelen onder het gehoor al zie trappelen, want het blazoen wordt nogal kranig uitgehangen!), en dat, naar Fruin's getuigenis (ha, om die ongeduldigen te sussen! - wat was Fruin toch een uitkomst; ook Groen beriep zich graag op hem), op het toenmalige slagveld in Europa de geesten veroverd heeft. Aan dat gebrek stierven wij dus, en aan ‘de laffe, waanwijze Aufklärung’ die ons in plaats van die mannenkost werd opgedrongen. ‘Los van de realiteit’, ‘dronkemansduizeling van ons volk’, ‘verweekt hersengestel’, ach, die arme Patriotten en Bataven -; en dan verheft zich de heroïsche Bilderdijk, met zijn gevoel van God in zich, tegen wat uit Frankrijk wilde insluipen. Zo bìtter, zegt men, zo gémelijk; maar was ook Vondel niet bitter tegen Smout; en Burke? De taktiek van de parlementaire redenaar is schitterend: tegen kritiek zijn geen van die beide parallellen bestand: maar wat een indruk maakt vooral die van Burke (in werkelijkheid, bij alle gemeenschappelijke haat aan de Franse Revolutie, Bilderdijk's tegenvoeter). Als strijder in ieder geval ‘is en blijft Bilderdijk groot.’ De dichter wordt gehuldigd. Dan de taalvirtuoos, vervolgens zijn betekenis voor de landshistorie, ‘Zijn warm geschiedenis-voelen’, ‘'t bestralen van onze landshistorie met zijn genie’; ‘ook daarvoor streed hij een harde strijd’, en - zou zelfs Dr Breen zich niet een ogenblik verlegen hebben gevoeld? - ‘in dien strijd deed hij Wagenaar in 't zand bijten.’ Heeft Bilderdijk zo onze taal gered, en voor de historie van ons land nog bijtijds den wissel verzet, ook dit geeft hem nationale betekenis, dat hij weer wakker riep de ingeslapen liefde voor 't vaderland zelf. Het is geen kleinigheid. Een heel hoofdstuk van onze geschiedenis is vervalst moeten worden, een hele generatie gekleineerd en beklad, om Bilderdijk als de providentiële helper uit de nood te doen verschijnen. En dat heet nationaal! dat heet de gevoeligheden van andersdenkenden ontzien! Laat mij billijk zijn. Op het eind doet de spreker een concessie. Hij heeft niet willen beweren, dat Bilderdijk heel alleen de verblijdende herleving die wij aanschouwen, heeft gewrocht. Talloze factoren hebben meegewerkt, maar vergeet vooral Bilderdijk niet, wijl aan niemand meer dan aan Bilderdijk de onvergankelijke eere toekomt, van op elk gebied schier, wegbereider, voorganger, en meetrekker te zijn geweest, om uit de schaduwe des doods ons Nederlandsch volk weer naar den zonneglans van 't leven terug te roepen. | |
[pagina 379]
| |
Op één punt sprak Kuyper een verstandig woord, - of liever, hij schreef het in één van zijn uitvoerigste noten: Niets heeft Bilderdijk's nagedachtenis meer geschaad, dan de averechtsche pogingen van enkele vrienden... om deze droeve geschiedenis (van de echtbreuk en wat er mee samenhing) te bemantelen of te vergoeilijken. Hij begreep dat dit ‘min-welwillende beoordeelaars’ moest prikkelen om telkens weer naar de pen te grijpen. Hij begreep ook, dat de pretentie der gelovigen dat het Christendom de zeden verheft, hier onvermijdelijk in het spel komt. Hij had tegen Tydeman's stelling dat er een andere moraal zou gelden voor uitzonderlijke dan voor gewone mensen, al krachtig protest aangetekend. En dan noemt hij wat in 1797 gebeurd is, ‘een val’, die de schuldige ‘door een niet te verdedigen stelsel van verzinning heeft pogen te dekken’; ‘verachtelijk’ is zelfs het woord dat hij hierop toepast. Helaas begeeft hij zich dan toch weer in beschouwingen, die tot het genre vergoelijking behoren. Men neemt het, zegt hij, bij Rembrandt, Goethe, Byron, zo ernstig niet op. - Hebben die, vraag ik, óók dat verachtelijk ‘stelsel van verzinning’ gevolgd? hadden die ook die ‘pretentie’? - En er komen nog een viertal ‘verklaringen’, waarvan in 't bijzonder die van dat stelsel van verzinning wel wonderlijk aandoet... Shelley, Goethe, Byron, Schlegel ‘leefden er maar op los’, gingen ‘schaamteloos’ te werk, omdat ze in hun omgeving den druk van hun onzedelijk gedrag minder sterk voelden. ‘Maar in ons vaderland heerste’ (zelfs in die ontaarde tijd dus? ik noteer in 't voorbijgaan de erkenning) ‘een hoog zedelijkheidsbesef.’ Bilderdijk ‘voelde dat hij, werd er geen excuus gevonden, in den Hollandschen kring weg was. En juist dit verlokte hem, om een vijgeblad te zoeken voor zijn bedreven en aangehouden kwaad.’ Hierna haast de vernuftige pleitbezorger zich om te zeggen dat hij niets afdingt op zijn schuld. Maar 't gaat toch niet meer aan om nu te verlangen dat het, volgens Gorter immers, op wie Kuyper zich beroept, hiermee uit zou zijn over dat pijnlijke geval. ‘Als de onaangename dingen kort en goed gezegd zijn’, had Gorter geschreven. ‘Kort en goed’ kan ik deze uiteenzetting onmogelijk vinden, en als ik er verder niets van zeg, is het niet omdat ze niet tot nieuwe discussie ‘prikkelt’, maar omdat ik het veilig aan de lezer kan overlaten. (slot volgt) |
|