schilderen. Hij schildert problemen. De dichter, die met zijn benen stevig in het nú staat, dicht problemen. Geen lezer leent meer het oor aan wie natuurlijk en vrijmoedig vertelt omdat hij dat gaarne doet en iets te vertellen heeft. De lezer wil problemen voor zijn geld.
En zo ben ik tot de slotsom gekomen dat men in het algemeen, ik in het bijzonder, deze overstelpende denkdrukte alleen overleven kan door op gezette tijden en liefst zo dikmaals er zich een gelegenheid voordoet, onder te duiken in een stille, eerlijke, rustige botheid. Ook de allerverstandigste mens heeft daar zijn deel van. Hij toont zijn onvolwassenheid als hij zich daar voor schaamt. Integendeel. Hij moet zijn ingeschapen domheid vertroetelen, opkweken en er, omderwille van zijn geestelijke gezondheid, op de juiste wijze gebruik van maken. Al deze opvallend en nadrukkelijk intelligente redekavelaars doen mij denken, op hun gebied, aan wat wij vroeger oweërs, thans zwartehandelaars noemen. Een werkelijk beschaafd man geeft de domheid-ìn-zich de plaats welke daar van nature aan toekomt, zonder er alweer een probleem van te maken.
Aan zee zitten, stompzinnig staren naar de golfjes is, ik spreek uit ervaring, een doetreffend en aangenaam middel om het evenwicht te herstellen tussen wat wij zijn en wat de tijdgeest ons wil doen zijn.
Toen ik die keer naar het strand ging teneinde mij met hart en ziel over te geven aan het volstrekte nietsdoen, vielen mij op zijn onverwachts en tot mijn ongerief, enige dichtregels in. Ik ben als ik reeds vroeger mededeelde aan mijn nietsdoen gehecht. Allereerst omdat ik het uitgesproken prettig vind, ook omdat het in de praktijk bevorderlijk is gebleken voor de gezondheid, zo van lichaam als van geest. Wij slijten door doen en denken. Ik leef in de gelukkige waan dat dit hinderlijke proces helaas niet gestuit, wel enigszins vertraagd kan worden, door een deel van elke dag aan een eerlijk en algeheel stilzitten te wijden.
Daarom wekt het mijn ongenoegen, begrijpelijkerwijze, wanneer plotseling een herinnering deze afwezigheid van de wereld onderbreekt. Ineens dan die oude door het gebruik glad en glimmend gesleten regel: ‘De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining...’ Onzinnig. En daarenboven hinderlijk door zijn toepasselijkheid. Wanneer ik mij van het dagelijks bestaan afwend, ben ik nu dan ook gekant tegen aanhalingen, erop berekend aan gebeurtenissen van niets een schijn van glorie te geven. Ik zal nooit mijn verbazing, gevolgd door ergernis, vergeten toen Karel Jonckheere zich door een paar bloemen op onze ontbijttafel liet verleiden tot het gedragen zeggen van ‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken.’ Hetgeen bovendien niet waar was. Hij weende niet.
Maar nu die zee.
Ik vind klotsen een náár, gemeenzaam woord, dat onsmakelijke klankherinneringen wekt. Men behoort het niet op de zee toe te passen en zeker niet wanneer men die, als hier het geval is, lof wil toezwaaien. Erger echter is het dat de werkzaamheid klotsen onmogelijk met de werkzaamheid deinen samen kan gaan. Deinen is een langzaam op- en neergaan, een traag zwellen en krimpen, een geleidelijk stijgen en dalen van watermassa's. Klotsen daarentegen staat voor: met een geluid, een klots, tegen iets aanslaan. Een vereniging van deze twee voorstellingen vormt immer een wanklank en een wanbegrip, zowel wat de natuurlijke als de overdrachtelijke betekenis, wat het poëtisch beeld als het rhythme betreft. Deze befaamde regel is zinledig en een schoolvoorbeeld van wat men bombast heet.