minder belangrijke wetenschappelijke kant. In tegenstelling tot wat over de feestelijke zijde gezegd is en nog gezegd zou kunnen worden, gaat het hierbij namelijk om zekere algemene vragen van congresorganisatie en internationale verstandhouding, die van principiële betekenis zijn.
Een eerste opmerking betreft het kennelijk internationale verschijnsel van de zeer gebrekkige voordrachtstechniek van geleerden. De sprekers, hoewel grotendeels afkomstig uit universitaire kringen, uit een milieu dus waarin het dagelijks werk is, aan een auditorium iets duidelijk te maken, bleken niettemin, op een zeer enkele uitzondering na, van mening te zijn, dat het houden van een wetenschappelijke voordracht moet bestaan in het voorlezen van een persklare tekst en zij gaven er bovendien voortdurend blijk van, de kunst van voorlezen niet te beheersen.
Reeds dadelijk op de openingszitting in de Salone dei Duecento in het Palazzo Vecchio te Florence kwam dit op ontstellende wijze tot uiting. De ene spreker voor, de andere na, haalde een bundel volgetikte vellen uit zijn zak, bracht ze een voor een tussen zijn mond en de mikrofoon en ging ze op monotone wijze en alsof hij alleen met zijn buren aan de officiële tafel rekening had te houden, in een veel te snel tempo voorlezen. Zij stelden blijkbaar allen het gebruikelijke, hoewel volstrekt misplaatste vertrouwen in de versterkingsinstallatie, waarvan men algemeen schijnt aan te nemen, dat zij niet alleen een zwak geluid sterk, maar ook een toonloze zeggingswijze rijk geschakeerd kan maken. Of zij het eerste werkelijk zal doen, moet men gewoonlijk ook nog maar afwachten; de tweede functie neemt zij echter onder geen omstandigheid voor haar rekening.
Waar het nu precies aan lag, kan in het midden blijven, maar een feit was het, dat de voordrachten heel moeilijk te volgen en, voorzover men ze verstond, uitermate vervelend waren. In de zaal heerste diepe stilte, maar het was bepaald niet de stilte der aandacht: er werd veel rondgekeken, herkennend geknikt, in het programma gelezen; en er werden heel veel briefkaarten geschreven.
Dat een dergelijke situatie zich hier voordeed en zich bij tal van verwante gelegenheden pleegt voor te doen, is erg, maar het is nog niet het meest verontrustende. Dit bestaat hierin, dat men die situatie blijkbaar overal ter wereld als volkomen normaal beschouwt en er daardoor nergens tegen in opstand komt. Men zou dit begraven van het gezicht in de papieren, die vervelende slaapwekkende leestoon van geen andere categorie van sprekers aanvaarden, van een predikant evenmin als van een letterkundige die werk van zichzelf of een ander komt voorlezen. Van geleerden aanvaardt men het echter wel en dat versterkt hen in hun waandenkbeeld, dat wat zij doen geheel in de haak is en dat het ook niet anders kan.
Natuurlijk kan het wel anders. Men kan ten eerste na een behoorlijke voorbereiding vrij spreken, maar dat is alleen aan te raden, als men er zich bij op zijn gemak voelt. Men kan van punten spreken; men kan tenslotte ook zijn manuscript voor zich hebben en lezen, mits men dat maar goed doet. Een enkele blik, van tijd tot tijd op het papier geworpen, moet voldoende zijn om wat men te zeggen heeft aan de hoorders te kunnen vertellen.
Het staat helaas te vrezen, dat deze aangelegenheid bij de opleiding van geleerden nergens de aandacht ondervindt die zij verdient. Zolang het nog gebeuren kan, dat men van een spreker tijdens zijn voordracht wel zijn manuscript, maar niet zijn gezicht