De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Nieuwe boekenGeerten Gossaert, De Vierlingen van den Heer van Pybrac. - Uit het Frans in het Nederlands en in het Latijn vertaald door Mr. Dirck Graswinckel. Utrecht, 1955.De vierling, d.i. het vierregelige gedicht als afgerond geheel, kreeg in de nederlandse zeventiende eeuw een betekenis en een geschiedenis, die niet afdoend beschreven zijn in het om andere redenen verdienstelijke proefschrift van Dr. J.D.Ph. Warners over Het Nederlandse Kwatrijn (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1947). Die betekenis was meervoudig en die geschiedenis blijft hierom moeilijk naspeurbaar. Elk puntdicht wil verrassen en het wil onthouden worden: twee strevingen, die met elkander strijden. Wijsheid wil het kleden, maar niet geheel verborgen laten gaan in geestigheid. In zijn zelfstandige vorm blijft het verwant aan het bijschrift, dat een emblema verklaart. Met snelle, heldere lijn tekent het een beknopte voorstelling, die naar een begrip verwijst. Die voorstelling kan uiterst concreet zijn; ze kan een voorwerp oproepen: een boom, een schip, een paard, en ze kan een situatie schetsen: een gehangene, een storm, een ruiter, wiens te grote hoed over zijn ogen zakt. In deze gevallen, bij Huygens het talrijkst, maakt het gedicht het prentje overbodig door zelf op afdoende wijze tekenachtig te zijn. Ook kan de voorstelling schematisch-abstract blijven: de puntige samenvatting van een leerstelling, meer spreuk dan beeld. In zulke gevallen lijkt de grond-tekening op een decoratief patroon. Nu wordt de indeling van de kleine tekst bijzonder belangrijk. De zegging moet gedrongen zijn. Tussen volzin en versregel moet een speling ontstaan, waarin metrum, ritme en rijm hun aandeel krijgen, terwijl enjambement en caesuur voor versnelling van vertraging zorgen. De vierlingen van Dirck Graswinckel behoren tot deze groep. Ziehier een voorbeeld: Soo lang gy siel en adem hebt, altyt
Het nuttigst leert: 't voorbij houdt voor ontvlogen.
Naer wetenschap staegh meer en meer te pogen
Maekt kundigh, wijs, en meester van den tyd.
Alle aardigheid schuilt in de wijze van samenvatting. Wat gezegd wordt, kon op duizend manieren worden uitgedrukt. Het vroeg naar zijn aard om geen dichtvorm. Het is niet wezenlijk poëtisch, zelfs volslagen onlyrisch. Maar de spreukmatige versbouw verdient bewondering en vertoont, bij het franse voorbeeld vergeleken, oorspronkelijkheid. | |
[pagina 337]
| |
‘Graswinckel is geen lyricus, maar een gnomicus. Zijn waarde als zodanig is alleen zuiver te waarderen in verband met zijn gehele werk, zijn plaats in het gereformeerd bijbels humanisme van onze Gouden Eeuw,’ schrijft Geerten Gossaert aan het einde van zijn inleidend opstel, een voorbeeldige studie over een poeta minor, die zijn ambtelijk leven verluchtte met latijnse verzen en voor zijn nichtjes de reeds in het latijn vertaalde quatrains van Guy du Faur, heer van Pybrac, nog eens in het nederlands weergaf. De geschiedenis van de vierling boeit door de tijdelijke concurrentie met het emblema. Vervolgens ontstaat een drang naar verdubbeling van de vierling tot octave, te bestuderen in de kleine bijschriften, die Adriaen Valerius meegaf aan een deel van de liederen uit zijn Gedenck-Clanck. In de Uyt-Spanningh der Vernuften van Johan van Someren, aan welks voorwerk Dirck Graswinckel meewerkte, ziet men naast elkaar de Punt-dichten over de belijdenis van den Kristelijcken Godts-dienst aen de heer Francois Plante, die echte vierlingen zijn en de Zeden-dichten, die op dezelfde grondslag de vorm van octaven bezitten. Tegen het einde van de eeuw geeft Pieter Nuyts een opmerkelijke variant te zien: bij een korte latijnse spreuk vervaardigt hij steevast een sextet: gemiddelde tussen de puntige vierling en de betogende octave. Graswinckel vertaalt Pybrac in vijfvoerige jambische verzen, kernig, gedegen, soms wat stroef. De uitgave van Geerten Gossaert is ook als boek een model. Jammer blijft, dat er maar 190 exemplaren van bestaan. Het werk is gedrukt voor de leden van de stichting De Roos te Utrecht. Met de oudere vertaling van de vierlingen van Pybrac door Jacobus Viverius ernaast ter vergelijking, kan een spoedige herdruk in grotere oplage een aangenaam-nuttig bezit van filologen en andere letterlievenden worden. Anton van Duinkerken. | |
Henriette L.T. de Beaufort, Rembrandt. - Uitgegeven onder auspiciën van de Stichting Rembrandt-herdenking 1956, Haarlem. - H.D. Tjeenk Willink & Zn. 1956. XIII + 160 blz.; 19 illustraties. f 6.90.Het was te verwachten, dat het herdenkingsjaar 1956 de aanleiding zou zijn tot het verschijnen van nieuwe geschriften over Rembrandt, detailstudies en samenvattende beschouwingen. Tot deze laatste behoort het boek, dat Mevrouw de Beaufort geschreven heeft. Gedachtig aan het oneindig vele dat reeds over Rembrandt geschreven is, neemt men het boek met een zeker scepticisme ter hand. Zal het werkelijk de moeite waard zijn er kennis van te nemen? Zal het een eigen karakter vertonen, een eigen klank laten horen in het veelstemmige koor der bewonderaars, dat er naar streeft die ene, machtige stem tot haar recht te laten komen? Deze vragen verstommen weldra, wanneer men aan het lezen gaat. Het scepticisme blijkt ongegrond te zijn. Dit boek laat een eigen geluid horen en het leidt niet van Rembrandt af, maar brengt dicht bij hem. Dat ligt voor een deel aan schrijfsters ervaring als biografe. De levensbeschrijvingen, die zij gegeven heeft van Nansen, van Hogendorp, Willem den Zwijger, van Vollenhoven, bewijzen dat zij ‘het vak’ kent. Maar het ligt vooral aan de kennelijke liefde, waarmede het boek geschreven is. Rembrandt's oeuvre heeft de schrijfster sterk gegrepen en die ontroering trilt in haar uiteenzettingen door. Het is een levend boek geworden. Het heeft zijn tekortkomingen: hier en daar een zin, die niet geheel uit de | |
[pagina 338]
| |
verf komt; hier en daar een herhaling; hier en daar een wat precieuze formulering, die hindert, juist waar het over den stoeren Rembrandt gaat. Maar zij raken het wezen niet aan. Het blijft een mooi boek en de Stichting Rembrandt-herdenking heeft er terecht haar sanctie aan gegeven. Mevrouw de Beaufort noemt ook dit geschrift van haar hand een biografie. Men diene te weten, dat zij daaronder verstaat niet alleen een relaas van het leven in zijn uiterlijkheden, maar bovendien - en bovenal - een benadering van het innerlijke leven van de beschreven persoon. Dit verklaart ook den opzet van het boek. Na een korte verantwoording, die aantoont dat schrijfster geen moeite heeft ontzien om zich op de hoogte te stellen en die bovendien aantoont dat haar belangstelling voor dit onderwerp niet van gisteren of eergisteren dagtekent, leest men vijf hoofdstukken. Het eerste geeft den levensloop, de uiterlijke feiten dus, maar zo opgesteld, dat de persoon meer dan de feiten in het licht wordt gesteld. De vier andere heten naar onderwerpen: het dier, het landschap, de mens, Christus. Zij geven aan, wat deze materie telkens voor den kunstenaar heeft betekend. Zij trachten door te dringen tot datgene wat de innerlijke betekenis der voorstellingen is, en doen dat vaak op overtuigende, steeds op voorzichtige en gevoelige wijze. Dat ook de persoonlijkheid van de schrijfster hier aan den dag treedt, spreekt van zelf. Maar men heeft nu eenmaal geen andere keuze: men schrijft over mensen van het formaat van Rembrandt een persoonlijk boek, of men schrijft er een, dat aan de oppervlakte blijft. De illustraties zijn goed gekozen, goed van kwaliteit, behoorlijk van aantal. Maar de lezer, die immers nooit geheel tevreden is, had ook gaarne nog afbeeldingen gezien van de werken die niet alleen genoemd, maar ook nog met een zekere uitvoerigheid besproken worden, en die men nu elders moet zoeken of uit zijn herinnering ophalen. Een chronologisch overzicht en een register op den inhoud sluiten het werk af. v. Gr. | |
B. Wigersma, De Gang der Westersche Cultuur. - Een bijdrage tot de philosophie van de geschiedenis van onzen tijd. - Martinus Nijhoff, 's Gravenhage, 1955 XIII + 195 blz.Men weet, dat Hegel in een dialectische ontwikkeling de geschiedenis zich zag bewegen naar haar hoogtepunt. Dit was meer dan een eeuw geleden. Nu is het optimisme voorbij, maar de dialectiek is gebleven. En zo zet de grijze hegeliaanse wijsgeer Wigersma met onverbiddelijke logica uiteen, dat de dialectische gang der dingen wel leiden moest naar de cultuurcrisis, die ons volgens hem aan de rand van de afgrond brengt. Hij doet dat in een helaas zeer defaitistisch betoog, waarin op een weinig oorspronkelijke of overtuigende manier alle oude bezwaren tegen de democratie, het partijstelsel, het rationalisme e.t.q. nog eens worden herhaald. De verhandeling wordt bovendien verzwakt door tastbare onjuistheden. Men kan het bijvoorbeeld betreuren, dat de schrijver zijn afkeer van de specialisten niet overwonnen had, toen hij zijn beschouwingen over de noodzakelijke ontwikkeling van de democratie naar de dictatuur op papier zette. | |
Dr. M.C. Smit, Het Goddelijk Geheim in de Geschiedenis. - J.H. Kok N.V., Kampen, 1955, 34 blz. | |
[pagina 339]
| |
Langs een doornige omweg, zoals hij zelf zegt, komt de in 1955 aan de V.U. benoemde hoogleraar in de geschiedenis der middeleeuwen en in de theorie der geschiedenis tot de belofte, dat hij zich zal wijden aan zeer grote vraagstukken, zoals bijvoorbeeld het probleem in hoeverre het economische leven van de transmundane werkelijkheid uit bepaald wordt. De lezer zal hopen, dat hij spoedig de resultaten van dit onderzoek in handen krijgt en bovendien, dat de onmiskenbare doelbewustheid van de schrijver minder gevaarlijk dan in deze oratie het geval is zal afglijden naar een verwarrende polemiek tegen talloze meningen of naar een al te snel als oplossing aangeboden abstractie. | |
Harry S. Truman, Memoires. 1945, het jaar der beslissingen. - Vert. door John Kooy. - Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1955. 556 blz.Dit is een hoogst karakteristiek boek. Het is op zijn zakelijke en nuchtere, zeer zelfbewuste en ongecompliceerde manier een warm, menselijk en bescheiden verslag van zware verantwoordelijkheden: het verhaal van iemand, die op heel moeilijke ogenblikken uiterst moeilijk werk heeft gedaan en kennelijk tevreden is over het feit, dat zijn kracht noch zijn ambitie te kort geschoten is. De historische waarde van dit boek is zeker groot. De vele nota's en andere officiele stukken, de - overigens vrij schaarse, maar zeer openhartige - algemene beschouwingen zowel over de binnenlandse verhoudingen, de opzet van het bestuur in de V.S., de relaties der partijen als over de buitenlandse politiek vormen zonder twijfel kostbaar materiaal voor de geschiedschrijver. De oordelen van de auteur zijn soms van een bepaald vermakelijke eenvoud, maar altijd fris en helder. Ze zijn overigens ten aanzien van personen - De Gaulle bijv. - lang niet mals. Men ziet met spanning het vervolg tegemoet, waarin de gebeurtenissen uit de jaren na 1945 beschreven zullen worden. De vertaling van dit eerste deel maakt een opvallend goede indruk. E. Kossmann | |
Dr. J.W. Meyer, vertaling van P. Cornelius Tacitus' Kronieken (Ab excessu divi Augusti annales). - Tjeenk Willink, Haarlem, 1955. XLII + 542 blz. f. 16.50.Deze vertaling van Tacitus' rijpste en rijkste geschiedwerk, die wordt voorafgegaan door een inleiding, bevattende een verantwoording, een schets van Tacitus' leven en oeuvre, een korte weergave van de inhoud der Annalen en een lijst van consuls, en gevolgd door 70 bladzijden verklarende noten, is in velerlei opzicht zeer verdienstelijk te noemen. Ik heb grote stukken ervan aandachtig doorgelezen en ik heb op tal van plaatsen (met name daar waar naar mijn ervaring Tacitus vaak verkeerd wordt begrepen en vertaald) Meyer's vertaling zorgvuldig met het Latijnse origineel vergeleken. De indruk, die ik hieruit heb overgehouden, is dat Meyer's vertaling in het algemeen de zin van het origineel goed benadert en dat zij boeit door het krachtige, levendige Nederlands, waarin zij is vervat. Dit is ernstig werk, dat verdient, in vele handen te komen. Kritiek heb ik ook, al aarzel ik om ermee te komen, omdat schrijver in zijn inleiding zich bij voorbaat met deze kritiek confronteert en de juistheid ervan tot zekere hoogte | |
[pagina 340]
| |
toegeeft. Schrijver hoopt in de allereerste plaats die Nederlanders met zijn vertaling te bereiken, die belang stellen in de klassieke oudheid, maar geen Latijn hebben geleerd. ‘Om hèn te bereiken’, heet het in de verantwoording, ‘heb ik gemeend mijn vertaling te moeten geven in een Nederlands, dat iedere twintigste-eeuwse Nederlander van ontwikkeling gemakkelijk aanspreekt’. Soit, daar is veel voor te zeggen, mits het niet te ver gedreven wordt; en ik vrees, dat schrijver dit soms doet. Als er iets is wat Tacitus als de pest vermijdt, dan is het de gemeenzame omgangstaal; een spa een spa noemen is het laatste wat hij doet en hij zal soms tot in onze ogen bijkans lachwekkende extremen van omschrijving gaan om ‘gewone’ woorden uit de weg te blijven. Welnu, schrijver neigt er nog al eens toe om in zijn vertaling Tacitus gemeenzame taal, ja slang in de mond te leggen en hiermee denatureert hij m.i. nodeloos Tacitus' schrijftrant. Eén voorbeeld. Tacitus qualificeert (1, 74) een ongunstig individu o.a. als egens, ignotus, inquies, d.w.z. arm, obscuur, rusteloos. Als schrijver dit weergeeft met armoedzaaier, obscuurling en stokebrand, dan betekent dat, dat hij Tacitus uiterst gemeenzame omgangstaal in de mond legt, die hij nu juist bewust niet gebruikt, maar vermijdt.Ga naar voetnoot1) Is het om een algemene Nederlandse lezerskring te bereiken werkelijk nodig, Tacitus' schrijftrant op deze wijze gemeenzaam aan te dikken en te denatureren? Ik meen van niet: schrijvers Nederlands is krachtig en levendig genoeg om ook zonder dit soort nu juist in een Tacitusvertaling ontoelaatbare lossigheden een brede kring van Nederlandse lezers te boeien. Maar laat ik niet te veel nadruk leggen op één enkel punt van kritiek: er staan tal van positieve qualiteiten tegenover en ik hoop en verwacht, dat dit boek de brede lezerskring zal vinden, die het toekomt. J.H. Thiel | |
K.P. Kavafis, Vijftig Gedichten, vertaald door G.H. Blanken. - De Beuk, Amsterdam, 1955. 96 blz.In zijn Agenda zonder Data van het juninummer (blz. 450-451) wijst Greshoff er met groten nadruk en niet minder recht op, dat een doodgewone positie in het maatschappelijk leven geen beletsel behoeft te vormen voor het scheppen van voortreffelijke kunstwerken. Dit bundeltje gedichten van een ‘ambtenaar ten departemente’ is daarvan eens te meer het onweerlegbare bewijs. De Griek Kavafis (hij leefde van 1863 tot 1933) heeft voor zijn dagelijks brood op een Egyptisch ministerie gewerkt. Dit heeft hem niet belet, poëzie te schrijven, die zelfs in vertaling den hoogsten lof verdient. Met eenvoudige middelen, in een taal, die alle geforceerde effecten vermijdt, in een losse, soms nonchalant lijkende versificatie, worden hier diepe ontroeringen en ver reikende gedachten uitgedrukt, die aangrijpen en bijblijven. Ik weersta de verzoeking om iets aan te halen. Ik kan slechts met den meesten aandrang allen, die van echte poëzie houden, den raad geven, dit boekje te lezen en te herlezen. Zij zullen dan, met mij, niet alleen aan den dichter, maar ook aan hem, die de vertaling verzorgde, hun bewondering in ruime mate schenken. Een smaakvolle, goed geschreven inleiding vertelt van den dichter en zijn werk en maakt de kennismaking gemakkelijker. v. Gr. | |
[pagina 341]
| |
J.P. Wiersma, Th.M.Th. van Welderen baron Rengers. een groot Nederlander. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1955. 238 blz.Een bespreking van een werk over een vooraanstaand Nederlander als Rengers kan niet veel meer dan een aankondiging zijn. Vooral waar de schrijver zich geen moeite heeft gespaard om bijzonderheden over de te beschrijven persoon te verzamelen. Wiersma heeft zich op een voortreffelijke manier van zijn taak gekweten. Hij noemt Theo Rengers niet alleen een groot Nederlander, hij maakt het ook aannemelijk. Rengers heeft behoord tot die uitzonderlijke figuren die zich voor de zaken, die hun belang inboezemen, kunnen inzetten zonder naar persoonlijke waardering - laat staan naar materieel voordeel - te streven. Integendeel, ons is een voorbeeld bekend van een zaak, die Rengers bereid was financieel te steunen, omdat hij het nut ervan inzag, maar aan welke hij de voordelen, die uit zijn aandelenbezit voortvloeiden, weer ten goede deed komen. Wiersma schetst ons de vriendelijke en bezielende figuur van Van Welderen Rengers in zijn streven om op landbouwgebied, en in het bijzonder op het terrein van de coöperatie, in het belang van zijn land, met name van Friesland werkzaam te zijn. Daardoor heeft hij een groot aandeel gehad in het herstel van het verarmde Friesland na de agrarische crisis der tachtiger jaren. De schrijver staat lang stil bij de jeugd van Theo en het gezinsleven van de familie Rengers. Hij schetst de functies in het openbare leven, die deze telg van een oud Fries geslacht vervulde en hij doet dit steeds op een plaisante wijze, die tot onafgebroken verder lezen noopt. Rengers was lid van Provinciale en Gedeputeerde Staten van Friesland, waar vooral waterstaatkundige vraagstukken zijn belangstelling hadden. Evenals zijn vader was hij enige jaren lid van de Eerste Kamer. In de afdelingen moet zijn aandeel aan de beraadslagingen zeer op prijs zijn gesteld, maar in de openbare vergadering heeft hij zijn stem nimmer doen horen. Laat ons ten slotte uit dit gedegen werk nog vermelden, dat het ruimschoots aandacht schenkt aan Rengers' publicistische arbeid; zijn studies over de oorzaken van de wereldoorlog, zijn onvermoeid streven naar culturele en economische samenwerking met België en naar aaneensluiting van de staten van Westeuropa worden vermeld, terwijl een lijst van zijn geschriften het werk besluit. Wij mogen lezing van dit boek over een begaafde en veelzijdige Nederlander, die bovendien een vooraanstaande plaats in de geschiedenis van Friesland inneemt, in de aandacht van de lezers van dit Maandblad aanbevelen. Molenaar |
|