| |
| |
| |
W.J. Jansen
Fort de Goede Hoop
Een eenacter
personen:
de gouverneur |
de luitenant der infanterie |
abigaïl |
de konstabel |
1672. Een vertrek in de woning van de gouverneur van de Kaapkolonie. Door een raam uitzicht op het fort, door een ander op de baai.
De gouverneur en de luitenant op
Bewezen in nu dit: van het kasteel
tot aan de glooiing van de Duivelspiek,
of omgekeerd, hoe je het ook beziet,
geen stuk geschut dat zover draagt, althans
geen stuk dat door een vijand eerst aan land
gebracht wordt. Zoveel is toch duidelijk?
Excellentie, drie man zijn nu heen
en weer gegaan. Uzelf, de ingenieur
en ik. De afstand is met uiterste
nauwkeurigheid gemeten en het bleek
dat onze stelling goed gekozen is.
Geen man werd ooit zo duidelijk betrapt
op leugentaal als deze kanonnier!
De lasteraar! De ongeluksprofeet!
Met toezicht op het delven van de schans
belast en zoekt juist daar gehoor voor zijn
verraderlijk en defaitistisch woord.
Beweert: ‘Als nu de Engelsen of Fransen
een landing waagden en op gindsen piek
zich nestelden, dan reikte hun geschut
juist ver genoeg om onze vesting plat
en de bezetting uit haar aardse lot
| |
| |
te schieten!’ Dat beweert zo'n lastertong
en tast er mijn gezag en bovendien
mijn eer als oud-artillerist mee aan!
Ik vraag je, luitenant... wie is die vrouw,
die resolute vrouw hier voor de deur?
De zïjne... vreemd en ongelofelijk
genoeg, de vrouw van een verrader is ze.
En stáát daar, ondanks mijn herhaald bevel
om heen te gaan... ja, staat er zelfs na elk
bevel nog méér als resolute vrouw!
Heeft u de krijgsschool nooit geleerd hoe een
bevel te doen gehoorzamen?
Dat heeft
ze... maar men vond er nooit de vrouw van een
konstabel aan de deur.
Gedraag u als
een officier!
Dat heeft die vorige
drie keer juist niet gebaat. Het is soms hard
om hard te moeten zijn. Maar als u het
beveelt, dan nu vooruit. Met nieuwe moed...
De Raad beslist over die man, niet ik.
Dat kan ze van me horen als ze wil.
Tenzij het vonnis al gevallen is.
Het lijkt er op... wat anders doet men dáár...?
Abigaïl op, in paniek
Vrouw... hoe waag je het?!
Er zíjn toch grenzen...
Het is bijna al
te laat! Ginds drijft men hem, mijn arme man,
de heuveltop omhoog. En met welk doel?
Met welk rampzalig doel, mijnheer? Men zegt,
hij krijgt een kans zijn woorden waar te maken...
Twee stukken van het zwaarst' geschut zijn hem
ter keus gesteld. O, excellentie, wat
een straf... te schieten op zijn vaderland,
of op zichzelf...
Hij zal nu schieten of
zijn leven er van afhangt, en dat doet
het ook. En welke lasteraar kreeg ooit
zo'n kans? Daarvoor past je nog dankbaarheid!
En spoed je daarmee weg! Zonder een woord...
(tot g.) Als ik nog hoop mag lezen in úw oog...
Een laatste kans. Voor hem... en ook voor mij!
Heb nog erbarmen. Abigaïl ben
| |
| |
ik, vrouw van Nabal. Schenk vergeving aan
een man, die u in alles trouw wil dienen.
Enkel zijn mond voorbij gepraat heeft, en
dat nog uit angst, uit ongerustheid ook...
Een langtong mag hij zijn... geen lasteraar!
Een praatgraag, anders niet...
Hij spreekt de taal,
waarin het domme volk zijn voedsel vindt
voor weifelmoedigheid. En wie zo spreekt...
Nee, nee... noem het woord niet! Dàt niet! Er was
hier een verrader, die men gruwelijk
het leven nam...
Het minste, wat men van
hém nemen zal is wel het voertuig van
zijn lasterlijke taal!
Zijn lange
tong, juist zoals je 't zelf al hebt gezegd!
O, hemel... wat wreedaardigheid! En dan
die tong, waarmee hij eens de hemel naar
de aarde lokte, en de zoetste taal
mij in het oor heeft toevertrouwd. Verminkt
zal hij dus zijn... veroordeeld tot een leven
zonder geluiden. En hoe zal hij staan
daar, zwijgend naast zijn stuk geschut, zijn stuk
geschut, dat nooit tot zwijgen werd gebracht!
Jaloers zal hij dan zijn... verslagen en
onteerd. Ik smeek u, heer, verplicht mij niet
die kogel in haar loop te moeten volgen
wanneer hij tussen dood en leven de
beslissing brengen zal...
Sta op, sta op, vrouw.
Herwin uzelf! Het staat u niet, zoveel
verslagenheid.
Wat zijn ze mij nog waard,
mijn deugden en bekoorlijkheden, als
mijn man ze niet meer roemen zal.
En hij... hij zal het horen.
En machteloos het ondergaan. Zijn mond
vol stom protest, en doodgeboren woorden.
O, arme Nabal, arme man, zo jong
nog en zo kloek en kannonier!
En nu
een willig werktuig in des vijands goed
| |
| |
betaalde dienst! Men wacht u, excellentie,
om ginds getuige bij de proef te zijn.
Ik zal hier bij het raam getuige zijn.
Van hieruit zal mij niets ontgaan.
U hebt
gelijk. De man is zoveel eer niet waard.
En ik vertrouw tenslotte nog op uw
rapport. Zorg dus er heel dichtbij te zijn.
Uitstekend, excellentie. Als u het
mij vragen zoudt, dan ging ik rechtop op
de wallen staan. En kom nu, vrouw. Kom mee...
Aangaande haar heb ik u niets gelast.
U hebt gelijk... Al klinkt het misschien zo,
ik zeg dit toch niet opgelucht... Ik blijf
tot uw beschikking, als het moet!
U blijft
voorlopig rechtop op de wallen staan.
En u dus bij het raam. Maar sta mij toe,
wat haar betreft, nog te geloven dat
haar zwakheid niet oprecht is, daarvoor is
zij te... opeens. Ik haast mij nu de heuvel
op... U zult mij daar straks zien staan. Met één
oog in de loop, en één oog door het raam.
Zo staat een luitenant. Een luitenant
der Republiek!
Luitenant af
U kunt dit nog verbieden...
Dit oordeel... En verbiedt het dan!
Verbiedt
het recht zijn loop te volgen... En voor wie?
Hij mag het niet beseffen, wat hij zegt,
die Nabal, dat verandert niet het kwaad.
En ook niet het moment! Ginds hebben de
verenigde provinciën het hoofd
te bieden aan een Engels-Frans verbond.
De dijken zijn doorstoken om de opmars
der Fransen te weerstaan. En wie zegt dat
een Engels smaldeel niet beproeven zal
om Java te vermeesteren? Of hier
belandt... zo'n kleine buitenpost lijkt een
gemakkelijke prooi, een speels karwei'tje
voor elke vloot, die plots'ling opduikt aan
de horizon. Maar wij zijn welbereid!
De schepen van de Compagnie geven
hun deel aan mensen en aan wapentuig.
De geest is goed, een enkeling alleen,
| |
| |
die het geloof verzwakt. Een enkeling...
Een mens... Voor mij de enige! Mijn steun,
mijn àlles hier, in deze wildernis.
Bedaar nu, goede vrouw, en neem dit kalm.
Men moet zich schikken in een rechtspraak, die
wel hard, maar ook rechtvaardig is. Besef,
waarom zij zó en anders niet kan zijn.
En bovendien, geen uitspraak of ik moet
haar altijd nog bekrachtigen... En plicht
eist dat ik dat rechtvaardig doe. Maar plicht
is soms net als een oud, goedmoedig man,
die met zich praten laat, een hart draagt, en
een menselijk gevoel.
Dan smeek ik dàt
nu om gehoor. En om geloof, wat hèm
betreft, zijn ware aard, zijn moed, zijn trouw!
Vertrouw op mij en op rechtvaardigheid.
Het meeste, als ik mag, dan maar op u!
In deze kamer, excellentie... met
de ernst van uw gezicht steeds dichterbij,
daar is het of de grote lijnen van
de wereldkaart zich samentrekken, en
geleidelijk ontspannen ze zich bij
uw mond. Ik vroeg hem om vergiffenis.
Vergeef die lafheid...
Onze vrees geldt niet
de zelfde zaak, maar het is wel de zelfde
vrees. Déze stilte... dit moment, ze zijn
beslissend voor mijn eer als officier,
artillerist. En honorair lid van
de Raad van Indië. Dat bovendien.
Oh... als ik toch bedenk met hoeveel deugd
en dapperheid een man wel toegerust
moet zijn eer dat men hem konstabel maakt,
hoe wonderbaarlijk sterk is hij dan wel
die opklimt tot de rang van gouverneur!
Wij zijn een groot en moedig volk. Wij zijn
het overal waar onze mannen in
de tijd geschreven staan. Op Staten-eiland,
Van Diemensland, Mauritius, Kaap Hoorn.
Nieuw-Zeeland, Spitsbergen, Nieuw-Holland, Kaap
Lemaire en Tasmania. En hier...
hier zegt een lang stuk galgenaas: één stuk
geschut, mits op die heuveltop geplaatst...
Oh... bid vrouw, dat die kogel het niet haalt!
U wilt mijn hart verscheuren met uw vraag...
| |
| |
Nu zal het gauw gebeuren gaan, daarginds.
Ik wil niet kijken... en ik durf ook niet.
Zing dan heel zachtjes voor me, Abigaïl.
Wat voor een lied zou het dan moeten zijn?
Een melodie, die zelfs een kogel kan
betoveren. Hem weglokt uit zijn baan.
Ik kan niet, heer, mijn adem gaat te snel...
Helaas... wat valt er nog te keren dan?
Er komt een tijd, en onafwendbaar komt
die tijd, dat men zijn grootste daden heeft
gedaan, zijn verste sprongen wel gemaakt.
En wat kan men nog doen? Men bouwt zijn fort.
Omsluit wat luttel roem, een weinig eer.
En dan... dan dreigt met één vermetel schot,
met één waaghalzig woord dat alles nooit
te zijn geweest. Dan blijft mij enkel bij:
een vrouw, omgeven door een waas van angst.
De liefde van een kanonnier... Je hart
roept niet meer om genade als daarstraks.
Misschien zijn zijn gedachten nu bij mij,
zoals de mijne ook bij hem. 't Kan zijn...
En wij vergeven alles aan elkaar.
Dus... zó volmaakt was toch de liefde niet?
Niet steeds... Of zelfs niet meestentijds. Ik draag
de dagen van zijn woest humeur als tekens
mee. Hier... en hier...
Oh... schrijnend en afschuwelijk! Het is
als schoonheid in de greep van bruut geweld!
Maar nu in handen van gezag...
Gezag
op het gebied van schoonheid... maar waarom
pleit men nog voor een man, door wie men zó
behandeld wordt?
Als ik het niet deed, en
hij kwam terug, zou dan zijn ruwheid nog
niet dubbel zijn? En bovendien... hoe dringt
men anders door tot hier als het niet zijn
zou om te pleiten?
Dan is het of men eindelijk ontwaakt
is uit een boze droom... Ik wist, er moest
een wereld zijn, van alle ruwheid ver
vandaan. Waar mensen bang zijn mensen pijn
te doen. Ach, excellentie, eed'le heer...
| |
| |
dit is uw bolwerk hier, en niet daarginds.
De vesting van uw koesterende zorg.
Waar vindt een moe, gefolterd vrouwenhoofd
nog groter rust dan aan de schouder van
haar gouverneur? Zelfs zachtheid is zo zacht
niet als de ruigheid van een uniform...
Hij zal voortaan over haar waken, hij
zal alles doen waartoe zijn macht maar reikt.
En wie is machtiger dan hij...? Maar oh...
wat hoorde ik? Een schot...?
Ja, ja... zo klinkt
een schot. Een schreeuw van overmoed. Het kan
ook afgunst zijn geweest.
Het klinkt zo ver...
De echo uit een lang verleden tijd.
Toen wist ik nog niet wie u was...
...was ik
nog eenzaam op de toppen van gezag.
Eerzucht vulde niet
de leegte van mijn hart.
Ach, excellentie...
tòch lijkt het nog alsof u denkt dat u
mij pijn zoudt doen.
En doe ik dat dan niet...?
Waar u uw hand, uw fijne, smalle hand
op oude wonden legt, daar wordt de pijn
tot heerlijkheid!
Vrees nu niet meer, niet nu
ik heb besloten dat hij sterven zal.
Hoe ook de uitslag luidt... hij is een bruut.
En dat is erger dan een leugenaar.
Maar ik veroordeel slechts de leugenaar,
dan sterft de bruut meteen. Dan zul je vrij
zijn, Abigaïl.
Sterven zal hij... maar
nog niet vandaag. Nee, nee... Niet deze, ons
zo welgezinde dag.
Het schijnt als is
het pleiten weer begonnen, is dat zo?
Straks roept de oorlog weer om u, en wat
blijft er dan nog voor mij...? Wat, als ik hem
niet heb?
Om je te slaan, te pijnigen...!
Temeer is hij bij mij, verankerd in
mijn vlees, gedrenkt in mijn gedachten. Dit
| |
| |
alleen is werkelijk. Uw ogen niet,
de streling van uw hand. Dat alles niet.
Wèl dat u nu weer naar het raam moet gaan,
gaan zien wat of daarbuiten is gebeurd...
Veronderstel dat hij met duivelshulp
zijn doel net heeft gehaald...?
Dan zal ik voor
u pleiten, wáár, bij wie het ook mag zijn.
En pleiten kan ik, dat geeft u toch toe...
Je denkt nu dat je macht hebt over mij.
Al had ik het, dan maakte ik er nog
geen misbruik van. U zult het evenmin...
Dan moet ik nu de moed maar hebben om
de toekomst met voorzichtig oog te meten...
Maar waarom ook? Ga jij dan, Abigaïl.
En zie de resten van ons ogenblik.
Of zie een fort, in al zijn kille kracht.
Of blijf nog hier... probeer of je mijn naam
ook weet...
Ik wil hem enkel fluisteren...
of zuchten... of voorzichtig schrijven met
mijn schoonste schrift, bekijken, telkens weer,
als was hij me als pand gegeven... Isbrand...
Al ben ik oud... vandaag ben ik gedoopt.
Nu weet ik wat het is een naam te hebben.
Een brok gevoel, waarin een hart zich uit;
maten muziek, waardoor een stem zich weeft.
Nog één maat, geef me die... of nog een paar,
en sluit dan weer die bron, waaruit mijn adem
vloeit...
Isbrand... Isbrand! O, bedrieg me niet...
Zeg dat je bent zoals altijd...
Zoals
nog nooit. Als een vulkaan, die nimmer heeft
gewerkt, een lang gedicht, waarvan het lint
is losgeknoopt. Een vers, dat eindelijk
zijn dichter vond. Ja, eindelijk... Ik zou
de jaren van mijn schouders willen schudden
als vlokken sneeuw.
En al die koude daalt
op mij...?
En smelt tussen de zonnen van
je oogopslag.
Mijn gouverneur! Wat of
daarbuiten is gebeurd, het deert u niet.
Uw grootheid blijft onaangetast, en mijn
| |
| |
geluk... mijn eenvoud is geadeld door
de lippen van de trotse Republiek.
Bij Fort de Goede Hoop!
Luitenant op
Het is gebeurd!
Hier ben ik, excellentie, met mijn leven,
dat borg gestaan heeft voor het vaderland.
De laffe schutter heeft de wallen niet
geraakt!
Maar véél heeft het dus niet gescheeld.
En ben je het wel waarlijk, luitenant?
Het is jouw stem, maar waar komt hij vandaan?
Al vliegt een massa grond en modder en
een lading vuil over de wallen, in
het fort, en voor een groot deel recht in mijn
gezicht, dan nog zeg ik: hij heeft het niet
gehaald. Het fort is veilig. Vuil kan men
er worden, maar men wordt er niet gedood!
Het is gebeurd... En zo luidt je rapport.
We zijn weer waar we zijn. Het leven gaat
niet verder dan een kogelbaan. Maar toch:
de eer der Republiek is dus besmeurd.
Wanneer u mij de eer wilt aandoen mijn
gezicht gelijk te stellen met de eer
der Republiek, dan is zij duidelijk
besmeurd!
Waar is die man, die kanonnier?
Hij is al onderweg met zijn verzoek
om gratie. En het restje van zijn hoop.
Je zult bevorderd worden, luitenant,
zodra je je gewassen hebt. En roep
die kanonnier.
Ik dank u, excellentie!
Ik deed mijn plicht. Ik stond, waar u mijn plaats
bepaalde en ik bleef daar staan. Ik stond
en groeide tot een hoger staat...
Bedank
mij, maar omhels me niet!
De kanonnier,
hij komt, zoals u het beveelt! Direct!
Luitenant af
Dus gratie... nog een woord dat leven inhoudt,
als ú het zeggen wilt... Een woord van u.
En dat u mild kunt zijn, dat weet ik nu.
Helaas... ik geef het, maar ik wil nog zien
aan wie ik weer het leven verder geef.
| |
| |
Luitenant voert Konstabel binnen, daarna zelf af
Ga binnen, man. En zwijg totdat men je
iets vraagt. En laat je laatste woorden dan
beleefde woorden zijn. En nu... geef acht!
Een muiter in gedachten... zie hem staan.
Een voorpost van de vijand, zie hem aan.
Afvalligheid, dit is dus uw gezicht.
Ontrouw, zo staat ge voor ons opgericht!
Ge zijt zó breed, vermetelheid, zó hoog.
Nu staan we, trouweloosheid, oog in oog.
En wonder van al wat een wonder is,
Eén stem smeekt nog voor jou vergiffenis.
Herken je deze vrouw...? Spreek op!
Ik ben
met haar getrouwd, mijnheer. Veroorloof me
dus dat ik haar herken.
En dat je haar
mishandelt, is dat waar?
Haar wonden zijn
gering als u daarbij de mijne ziet.
Bijvoorbeeld hier...
Nee! Voor de duivel... spaar
me dat!
Ze is een goede vrouw, wanneer
het haar zo past. En dat is soms, maar niet
altijd.
Je hebt een schot gelost op Fort
de Goede Hoop. Je hebt mijn bolwerk niet
geraakt, maar wel zo dicht, dat het de muren
deed trillen. En je hebt een luitenant
bevuild. Wat nu? In naam der veiligheid,
der eer, en het ordentelijk fatsoen,
wat nu?
U heeft het woord al in uw hart
gevormd; uw lippen aarzelden alleen
het nog te zeggen. Maar nu doen ze het...
Dan, als het moet, tot jou...
Ik mag daarbij
de hand dan kussen, die vergeving schenkt!
Ginds op de rede is een schip voor anker
gegaan. En morgen al hervat het weer
zijn reis. Gij kunt er beiden mee vertrekken.
Zwijg, jij! Dank haar, en ga nu, allebei...
Misschien wenst u mij eerst nog goede reis...
| |
| |
Het schip ligt in
de schaduw van de Duivelspiek.
Niet als
het morgen aan zijn reis begint.
Het was
een eer bij u gehoor te vinden en
te mogen pleiten, waar het ook voor was...
Neem als herinnering hier iets dat je
bevalt.
Dan neem ik hem, het gaat zoals
het gaat.
En hard
van hand daarbij.
Hij kan nog nauw'lijks in
de houding staan.
Als u het goed vindt neem
ik hem toch niettemin. Zoals hij is.
Drie maanden gage worden hem gekort.
De kosten om dat zwaar geschut omhoog
te brengen zullen de kolonie niet
bezwaren.
Dan wordt het een zware tijd.
We zullen haar te boven komen, want
we moeten wel.
U scheldt me dus nu al
mijn straffen kwijt?
Maar waag het niet me ooit
je wonden weer te willen laten zien!
Ik dank u, excellentie. Dank voor al
uw edelmoedigheid.
Ik dank u ook.
voor méér dan edelmoedigheid...
Abigaïl en Nabal af Luitenant op
Dit was niet werkelijk... verjaag het weer!
Een vlaag van zoete pijn - en ook niet meer.
Kom weer, gestrenge zelftucht, en kom vlug.
Geloof in grote zaken, strek mijn rug!
Een krijgsman heeft alleen zijn zwaard, zijn
paard,
zijn citadel. Ze zijn hem alles waard.
En daarbij steunt hij op zijn rechterhand...
Heb je je nu gewassen, luitenant?
Ten dele pas, mijnheer. Dat schip, dat net
| |
| |
hier binnenkwam, bracht ons een brief. En naar
men zegt heeft veel zich in het vaderland
verbeterd. En daar niet alleen.
Ik ben
verheugd. Al spijt het me toch ook, omdat
mijn werk dan niet het waarmerk van een vuurdoop
zal ondergaan. Geen stuk historie in
de wallen wordt geëtst.
Helaas... als u
het zo wilt zien: betreurenswaardig. Maar
dan past mij ook nog een bekentenis.
Bepaalde dagen schijnen ieder tot
vertrouwelijkheid aan te sporen. Spreek!
Het is een kleinigheid, en wat dat stuk
geschut betreft zo op het oog van geen
belang. Wanneer het minder ver geschoten
heeft dan wel is gebeurd, dan toch niet veel!
Maar, excellentie, dit verstout ik mij
te zeggen: misschien júist genoeg... Voor wat
de eer, de Republiek, en uw kasteel
betreft, precies genoeg. Vraagt u mij dus:
heb ik dat stuk geschut onklaar gemaakt,
dan excellentie, ja... Een schade echter,
die wel gemakkelijk weer is hersteld.
En zeker met drie maanden gage ruim
betaald zal zijn.
Jij... onbeschaamd vertreder
van orde en gezag. Dat deed je dus!
En hoe heb ik je onlangs nog genoemd!
U sprak alleen over bevordering...
Dan ben je nu gedegradeerd tot wat
je was. Hoor je me, luitenant? Voorgoed!
ik luister, excellentie. Als ik niet
gedaan had wat ik deed dan was ik al
gedegradeerd tot niets. Nu luister ik
nog en ik ben nog luitenant...
Als ooit
de wereld kennis van dit alles krijgt
denk je dat in - nee, doe het niet! Zweer dat
je zwijgen zult, zolang je leeft!
Zolang
Ik leef, mijnheer... Bij Fort de Goede Hoop!
En godzijdank, ik leef nog, min of meer...
En ginds zien we de vijand gaan. Een lang
en mager man. Een vrouw gaat aan zijn zij.
Het zal weldra weer vrede zijn. Een krijgsman
| |
| |
heeft enkel maar zijn zwaard, zijn paard, en zelfs
geen citadel...
Hier is de brief, mijnheer.
Het vaderland roemt onze daden zeer.
Onze paraatheid, vastberadenheid
en onze voorbereiding tot verweer.
Vooral de tekeningen van het fort
versterkten nog de indruk eens te meer.
Goed, goed. Het is in orde... kapitein.
Dank mij... maar omhels
me niet!
|
|