De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
S. Gorter (1869)De eerste schrijver van betekenis die zich na Van Vloten's onthullingen over Bilderdijk uitliet, was S. Gorter, de te vroeg gestorven vader van de later zoveel beroemder dichter. Dat was in 1869Ga naar voetnoot1), en aanleiding was Van Vloten's Bloemlezing, waarin uit de brieven dus enkel nog uittreksels voorkwamen - overigens al duidelijk genoeg. Maar 't was waarlijk niet alleen aan de nieuw in 't licht gekomen feiten dat Gorter's betoog zijn kracht ontleent, en minder nog is het verschuldigd aan de sarcastische en zegevierende commentaren van VanVloten. Gorter betreurt zelfs uitdrukkelijk de afwezigheid in diens reactie van alle mededogen; hij ziet bij hem het gevaar van ‘hoogmoed op eenzelvige plichtsbetrachting’, van een verzaken van ‘wat de betovering van het evangelie uitmaakt: de erkentenis van het droevig onderscheid in een mens tussen zijn willen en volbrengen.’ Dit wil niet zeggen, dat Gorter ook maar de geringste neiging aan den dag legt om Bilderdijkiaan te worden. Integendeel, het meesterlijke en voor ons belangwekkende in zijn opstel ligt misschien vooral in de beredeneerde afwijzing, van zijn vrijzinnig-protestants (Doopsgezind) standpunt uit, van die theologie waar Da Costa Bilderdijk om verheerlijkt had en waarin deze zelf bij uitsluiting kracht en heil zocht: ‘de enige troost in leven en sterven Jezus Christus en die gekruisigd’; ‘priester van het zoenbloed’ noemde Bilderdijk zich in zijn latere leven. Is die éene daad Gods alles (aldus Gorter) dan is noch in de natuur, noch in de geschiedenis der volken van alle eeuwen iets wat daarmee | |
[pagina 281]
| |
vergeleken de moeite van het aanzien waard is. Is dat éene geloof voor den mensch alles, dan zijn eigenlijk alle andere dingen, niet alleen geld, genot en ijdele eer, maar ook wetenschap, kunst, vrijheid, welwillendheid, edelmoedigheid, milddadigheid, niets waard dan minachting. Bilderdijk's Gewijde Poëzie uit deze periode kenmerkt zich dan ook door een onophoudelijk verdacht maken van, en schimpen op, deugd en mededeelzaamheid, die het ongeluk hebben den armen gewonden reiziger olie in zijne wonden te gieten en in de herberg te verzorgen, zonder vooraf bij priester en leviet een getuigschrift van rechtzinnigheid te lichten of inderhaast zichzelven af te vragen: of zij 't wel doen om Christi bloed! Van Vloten had uit een brief aan Louise de volgende vaderlijke vermaning aangehaald: zij moest bedenken ‘dat geen blote deugd of braafheid ons ten hemel voert. Daar is geen deugd dan Gods zaligmakende genade; alle andere deugd is nietig, ja zelfs zondig.’ IJzingwekkende woorden. Het gevaar dat ik in die genadeleer al aanwees, schijnt hier wel zeer nabij. Van Vloten vermeit zich naar aanleiding ervan in zijn grimmigste hatelijkheid: Met zulk een deugd- en zonde-beschouwing moest het den Heer van Teisterbant zeker minder bezwaarlijk vallen, wat ons Da Costa met zooveel zalving van hem meldt, zijn teerbeminde Wilhelmina ‘tot geen Nederlandsche dichteresse slechts, maar geloofsvolle Christin op te leiden’ en haar tevens al de zaligheid van den waren kus en 't zoetste mingenot, bij ontstentenis harer in Holland verbleven voorgangster op 't liefdepad, te schetsen; (en hij laat een vers van zestig regels volgen waarin ‘De ware kus’ met niets ontziende aanschouwelijkheid en technische kennis wordt beschreven.) Gorter haalt ook een keur van schimpwoorden aan tegen andersdenkenden gericht: Onzinnigen; ontzinden, verbasterden en ontaarden; Filozofen en Ongodisten, van razernij aan 't gisten; in opgezwollen Duivlenwaan tot opstand tegen God overgeslagen; ingebeelde wareldgoden, wier ziel, godlastrend en verwaten, verwoesting blaast en Helvloek aâmt; Godverlateren Heilandschend'ren, Vredehateren, die juichen door 't verpest Heelal. Dit mag iedereen zich aantrekken, die Bilderdijk's verzoeningsleer niet aanhangt, aan de rede mee stem geeft in zaken van geloof, de constitutionele monarchie voorstaat of de koepokinenting op zijn kinderen laat toepassen. De eeuwige ontevredenheid vervolgens, de onmin met de wereld. ‘De zaak was, dat er voor Bilderdijk in deze wereld éen middelpunt bestond, | |
[pagina 282]
| |
en dat middelpunt was zijn ik, zijn wil.’ En Gorter spaart de vergoelijkers niet: Laat de tegenpartij - want het kan niet anders of men schaart zich aan wederzijde van Bilderdijk's persoon - ophouden met dien man heilig te verklaren of zijne gebreken op eene wijze toe te geven, dat men in die grootmoedige toestemming zelve een nieuwen grond voor nog hoogere lofverheffing vindt. (Da Costa en Thijm) die deze quaestie aan de orde hebben gesteld (krijgen allebei duchtige vegen uit de pan. De éen om) dat minst bevredigende aller boeken, ‘de Mensch en de Dichter Bilderdijk’, waarin zóo lang om dat éene mannelijke, christelijke DIT IS SLECHT wordt heengepraat, totdat de lezer niet meer weet hoe hij het heeft; (de ander om de beschuldigingen die hij tegen Katharina Rebecca had opgestapeld) om de aandacht van den man in quaestie af te leiden (terwijl hij) in diplomatische vorm (van hem toch wel te kennen moest geven:) hij was blijde van deze vrouw ontslagen te zijn, omdat hij tijdens hun huwelijk reeds verliefd was op eene andere.Ga naar voetnoot1) Maar dan kan Gorter op een positieve noot besluiten: Als sommige dingen, onaangenaam om te zeggen, eenmaal kort, goed, mannelijk gezegd zijn, laat ons ze dan vergeten en er niet meer over spreken. Wij voor ons, als onder het lezen van Bilderdijk's correspondentie, temidden van honderd overdrijvingen, dwaasheden zelfs, en duizend dingen waartegen ons oordeel in opstand komt, de flitsen van dat wonderbaar doordringend verstand, dat scherpe oordeel, ons schokken als electrieke vonken en de uitgebreidheid der kennis ons verbaasd doet staan; als hij op de breede, zilveren stroomen zijner poëzie ook onze boot voortdraagt naar een tooverland vol bloemengeur en vogelenlied, tusschen groene eilanden, donkere, overhangende wouden en ontzagwekkende bergen door; als dan in ons gemoed door de openstaande poort der bewondering ook vereering, ook mededoogen, ook zucht om mee te leven en te lijden willen binnengaan, wij zullen met geweld de deuren niet sluiten. Wij willen ons herinneren welke rampen den dichter hebben overstelpt, hoe vreemd zijn lot en hoe dubbel zwaar de strijd om goed te zijn juist voor zijn karakter is geweest. | |
Busken Huet (1872 en 1873)Ik zei hiervóor, dat Huet's persoonlijke lotgevallen een verandering in zijn houding tegenover Bilderdijk teweegbrachten, tijdelijk althans. Ik dacht aan zijn stuk van 1872Ga naar voetnoot2) over Jacob Geel, waarin hij, uitgaande van diens gefingeerd gesprek tussen Schiller en Bilderdijk, in een eigen uitweiding over Bilderdijk vervalt. Geel had indirect de hoogmoed en het | |
[pagina 283]
| |
zelfgevoel van Bilderdijk gegispt, die hem zijn taak om zijn volk in een tijd van neergang liefdevol op te beuren hadden doen verzuimen; niets dan verwensen en vervloeken had hij gedaan. Op het laatst echter ontlokt Schiller zijn norse, opvliegende gesprekgenoot een traan. En hierop grijpt dan Huet in. Wij moeten zeker, zegt hij ongeveer, veel afdoen van de terminologie die Bilderdijk gewoon was op ons los te laten. En ik eer het in Geel, dat hij hem, op de uitdaging van een andere grote geest, tot tederheid in staat achtte. De jonge Nederlander van den tegenwoordigen tijd... heeft niet aanstonds vrede met het denkbeeld, dat in zijn leven een oogenblik... zal aanbreken, waarop hij... moet afrekenen met Bilderdijk. Met den stuurschen, ouderwetschen, reaktionairen, breedsprakigen, altoos rijmenden Bilderdijk? Dat kan men niet gelooven. Men moet, gaat Huet voort, niet te uitsluitend op de 300.000 versregels letten. De brieven, de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, de Geschiedenis des Vaderlands (dat laatste ‘een hoofdbron’!) vervolledigen het beeld van een geest die, van onbeduidendheden of personaliteiten en machtspreuken gezuiverd, ‘geheel alleen op de vijf fakulteiten eener hoogeschool gelijkt. En de eenheid te midden dier verscheidenheid? Een voorgevoel, even machtig als de geest zelf.’ Alleen de gemoedsgesteldheid van de Huet die dit schreef, in Batavia, even onvoldaan, evenzeer in onmin met het land waar voor hem geen plaats was geweest en waar hij een in eigendunk verstard maar machteloos liberalisme zag heersen, verklaart die plotselinge sympathie met de boetprofeet. Hij geeft een pakkende schets van die grote klager en aanklager, van die strijder voor de hoogste geestelijke goederen, welke in de eerste crisis, van zijn land niet alleen, maar van Europa, voor zijn ogen ten onder gingen. In zoo ver hij niet aan een nieuwen hemel en een nieuwe aarde geloofd heeft, mag hij gedwaald hebben. Doch dat hij een ziener was, toen hij de oude aarde eene industriële onderneming geworden, en den ouden hemel ontvolkt zag, is een feit... Hoe hoog verdient Bilderdijk niet aangeschreven te staan, die, toen de geheele wereld om hem heen van blijdschap juichte over de zegevieringen van den dag; toen de schrandersten al het oude brooddronken prijsgaven, omdat zij een nieuw steunpunt meenden te voelen aangroeien onder hunnen voet; toen eene vrees als de zijne kleingeloovigheid heette, - verder zag dan al de anderen te zamen, en in de krachtigste klanken, welke onze taal ooit voortbracht, het toen levend geslacht heeft voorbereid op een onuitsprekelijk verlies? | |
[pagina 284]
| |
Het zijn welsprekende bladzijden, maar zij doen niets zo goed uitkomen als de onvastheid van Huet, zijn roekeloos doorschieten, zijn oppervlakkigheid. Bilderdijk's geest de vijf fakulteiten omvattende? Ik zal over zijn taalkunde en zijn historisch werk nog nader spreken. De hemel beware ons voor fakulteiten bemand met veel maar onnauwkeurig wetende, fantazie-rijke en met hun oordeel klaar staande, alle anderen verachtende of verketterende profeten. En als hij dwaalde met zijn ongeloof in een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, zoals Huet half toegeeft, wat blijft er dan van zijn zienerschap over? Maar wij doen goed ook deze welsprekendheid, zoals volgens Huet de terminologie van de boetprofeet, met een korreltje zout te nemen. Er blijkt tenminste niets meer van enige verering van de machtige geest, van de ziener, als hij in't volgend jaar het pas verschenen Eerste huwelijk en de daardoor gebrachte onthullingen bespreekt. Het lange artikelGa naar voetnoot1) bestaat voor bijna de helft uit een keuze van de nieuw voor het publiek gebrachte brieven. Het geval, het opzienbarende en onstichtelijke geval, daarover gaat het bij uitsluiting. Huet nam dat geval, naar zijn aard, niet zo ernstig als Gorter gedaan had. Hij laat telkens blijken hoe komisch het hem aandoet nu ook eens de amoureuze verwikkelingen van een Nederlands dichter uitgestald te vinden; en dan, terwijl wij die van Goethe, van Shelley, van Byron, van Chateaubriand als de gewoonste zaak ter wereld hebben leren beschouwen, als held van het droevige verhaal de man die ‘door zijn vereerders als een tweede gekruisigde Messias was voorgesteld, toonbeeld van lijden niet-alleen en van geduld, maar ook van matigheid, regtvaardigheid en godzaligheid.’ Hij legt alle nadruk op het onaantrekkelijke karakter van Katharina Rebecca, dat Bilderdijk's afdwaling helpt verklaren. Maar overigens verschoont hij hem in genen dele. De titel Mevrouw van Heusden, door van Vloten aan de afdeling met de brieven uit Brunswijk gegeven, is, zegt Huet, geheel nieuw. Tot hiertoe wist men alleen, dat Bilderdijk zich een afstammeling noemde dier adellijke familie uit den oud-grafelijken tijd; niet, dat hij den naam der Heusdes gebruikt had om daarmee zijn eigen overspel te bedekken. Het koddig-ernstige zijner minnarijen komt daardoor sprekend uit, en men moet hem het regt laten wedervaren, dat hij zijn karakter, of zijne rol, trouw gebleven is. Een gehuwd man, die het ongeluk heeft gehad een jong meisje te verleiden, zal daarop in den regel òf heimelijk roem dragen, òf er zich voor schamen. Bilderdijk niet alzoo. Vijf jaren lang is Katharina Wilhelmina Schweikhardt in | |
[pagina 285]
| |
den gewoonsten zin van het woord zijne maïtres geweest, en keer op keer heeft hij zich genoodzaakt gezien, om harentwil eene voegzame gelegenheid tot geheime kraamuitlegging te zoeken. Toch zou hij een moord begaan hebben aan den persoon, die het gewaagd had hem of haar van oneerbaarheid of schennis der zeden te betichten. (Enz.) Met dat al, betoogt Huet, was zijn vroomheid oprecht. Maar zij betekende vooral dat hij zich ‘voor een uitverkorene van den God der christenen hield.’ Laat de wareld woelen (schreef hij aan zijn dochter), wees gij fier, mijn kind te zijn. (En aan zijn eerste vrouw in 1795:) God vergelde de boosheid der snoodaards aan de hunnen en 't geen ik gedaan, gewerkt en geleden heb, aan u en ons kroost! - Gebrek aan tederheid, het is bekend, bespiegelt Huet vervolgens, is met een levendig godsdienstig gevoel bestaanbaar, en hij geeft uit Bilderdijk's brieven enkele treffende staaltjes. In 1813 stierf zijn zoon uit het eerste huwelijk als slachtoffer van de Napoleontische conscriptie ver van 't vaderland, en Katharina Rebecca liet een grafmonumentje voor hem oprichten. Zie hier wat Bilderdijk er over schreef aan Tydeman: Dat mijn Elius dood is, zult gij weten. Zijn moeder zal nu wel tevreden zijn. O God, hoe vervalt men, wanneer men eens afwijkt. - (Waarop Huet, die toch omtrent die vrouw geen illusies koesterde:) Alleen een ontaarde, schijnt het, is in staat zoo te spreken over de vrouw die hij weleer heeft liefgehad. | |
[pagina 286]
| |
En, zegt Huet, ‘in overeenstemming met de ongevoeligheid voor wat er mag omgaan in het hart van dochter of vrouw’ (de hoogmoed en in-zich-zelf-gekeerdheid van de brieven aan Louise zijn vaak stuitend) ‘is de ingenomenheid van Bilderdijk met zichzelven’; en hij haalt plaatsen aan waar deze op ‘kinderachtige’ wijze uitweidt over goede ontvangst door groten, over lof ja ‘adoratie’ hem toegebracht, waàr hij in zijn ballingschap ook komt. Een analyse van die brieven aan de in Den Haag achtergebleven vrouw brengt onuitstaanbare eigenschappen aan het licht. Katharina Rebecca mag moeilijk in de omgang zijn geweest, maar de diepe overtuiging waarmee Bilderdijk haar schrijft over zijn eigen voortreffelijkheid en schuldeloosheid verraadt even grote moeilijkheid van zijn kant. De verraderlijkheid, het volgehouden bedrog, in de brieven van na 18 Mei 1797 - 't was aan Huet toevertrouwd het te doen uitkomen. Als hij dit onverkwikkelijk sprookjes-verzinnen, dit gekonkel en geknoei, beschouwt, kan hij zijn hart toch nog ophalen aan éen ‘amusante’ trek. (Dat is) de rol die Bilderdijk den verdreven stadhouder laat spelen. Kan hij zijne verteringen (van vóor de uitwijking) niet verantwoorden; moet juffrouw Schweikhardt bij hem in de kraam: beide keeren komt, als een vorstelijk voorlooper der burgerlijke Mrs Harris, denkbeeldige vriendin van Mrs GampGa naar voetnoot1), de goedaardige prins Willem V er bij te pas. | |
Alberdingk Thijm (1876)Da Costa leefde al lang niet meer, maar Thijm stond nog in de bres. De veste werd inderdaad ernstig bedreigd, en in het onlieflijk gejoel van de verheugde aanranders der grote nagedachtenis liet zich zelfs het woord ‘schobbejak’ onderscheiden.Ga naar voetnoot2) Maar Thijm, fier verklarende dat als het ogenblik komen moest dat nog maar éen Nederlander vasthield aan de grootheid van Willem Bilderdijk, hij die éne zijn zou, bood hardnekkig tegenstand. De redactie van De Gids, onder de leus ‘hoor en wederhoor’, | |
[pagina 287]
| |
verleende hem gastvrijheid, en in 1876 verscheen in het liberale blad zijn artikel: ‘De eer eens grooten meesters.’ Er werden nu zeker wel op onverantwoordelijke wijze lasterpraatjes tegen Bilderdijk opgerakeld, en Thijm nagelde er enige vast. Maar in hoofdzaak richtte hij zich tegen twee ernstige beschuldigingen, die van Dr van der Linde, dat Bilderdijk's talrijke geschriften over taalkunde ‘door en door onwetenschappelijk’ waren en aan elkaar hingen van ‘slordigheid, afleidingsgrappen, malle snoeverijen, dilettantengezwets en slecht Hollandsch’; en de samengestelde, die opgesloten lag in de onthullingen van Van Vloten. De betekenis van Bilderdijk als taalgeleerde is een moeilijk onderwerp en dat buiten mijn competentie ligt. Ik schrijf het volgende onder dat voorbehoud.Ga naar voetnoot1) Naar het mij voorkomt, waren Van der Linde en Thijm beiden eenzijdig, en hadden beiden voor een deel gelijk. Bilderdijk wist op dit gebied ontzaglijk veel, al nam hij al te dikwijls de schijn aan (dat kon hij nu eenmaal niet laten) van nog meér te weten. Hij heeft ontzaglijk veel gepubliceerd ook, en de grote vernieuwer van de taalwetenschap, Grimm, vond het vaak stimulerend. Er zat inderdaad achter al zijn demonische activiteit, ook hier, éen grote gedachte, die van de eenheid der verschijnselen in éen eerste beginsel, dat hij God noemde. Hij stond hiermee tegenover de conventionele opvatting, die de taal als een mechanisme meende te kunnen ontleden en zo nodig verbeteren. Van der Linde echter kon zich enkel vrolijk maken over de wilde en willekeurige toepassingen. Die wildheid en willekeur gaan ook waarlijk alle beschrijving te boven, en zij hebben de practische invloed van Bilderdijk's werk te niet gedaan. Kostelijke invallen, geniale hypothesen, zeker; maar tevens de zotste vergissingen, de meest onhoudbare beweringen. En alles op de stelligste toon voorgedragen, zoals altijd, en dat niet alleen, maar onder de heftigste en grofste beschimping van andere werkers op het gebied. Een volslagen gebrek aan methode, een even volslagen onvermogen om aan de discussie der geleerde wereld deel te nemen. De grote, synthetische gedachte kan men aanvoeren als bewijs van Bilderdijk's geniale wetenschappelijke zin. Men moet echter niet praten alsof hij ze geheel oorspronkelijk had ontworpen. Reeds Lambert ten Kate had in de eerste helft van de achttiende eeuw geschreven: ‘De taalgeleerdheid moet de wetten uit de gebruiken vinden en niet nieuwe naar eigen goeddunken smeden’; en: ‘De taal is een heiligdom van 't ge- | |
[pagina 288]
| |
meen.’Ga naar voetnoot1) Maar Lambert ten Kate, van wie hij alle Gotisch geleerd had dat hij kende, werd door Bilderdijk al even verachtelijk bejegend als wie ook: hij verweet hem zelfs dat hij geen Gotisch gekend had. Het is die eigengerechtigheid, het is die onwil om voort te bouwen op wat anderen zijn begonnen, gepaard aan de onbeheerstheid van zijn fantasie, die het Bilderdijk, met al zijn onmiskenbare ongemeenheid en met al zijn ontembare energie, onmogelijk hebben gemaakt zich in de wetenschap te doen gelden. Grimm zei het heel eenvoudig: ‘Bilderdijk zou zeker meer presteren, indien hij niet teveel op zichzelf vertrouwde.’ Thijm nu legt in zijn stuk alle nadruk op de philosophie die achter Bilderdijk's theorieën school, en hiervoor had Van der Linde zeker te weinig oog gehad. De naam van Ten Kate, die de eerste grondlegger van het nieuwe inzicht is geweest, wordt door Thijm niet genoemd. Tegenover Van der Linde verdedigt Thijm dan het goed recht van de hypothese en van de intuïtie in de wetenschap, - alleszins terecht. Maar dat Bilderdijk die middelen misbruikte op een wijze die ze van hun effect beroofde, wil hij - tegen alle evidentie in - niet toegeven. Op het tweede punt, dat van Bilderdijk's echtelijke of buitenechtelijke problemen, zou men denken dat Thijm niets anders overschoot dan zijn stoute beweringen van 1868 ruiterlijk in te trekken. ‘Niemand kan langer ontkennen,’ zo had Huet gezegd in de aanhef van zijn bespreking van het Eerste huwelijk, ‘dat Bilderdijk zich aan echtbreuk heeft schuldig gemaakt; zijne eerste vrouw op listige wijze door hem verlaten is; en de tweede, met welke hij nooit wettig verbonden was, hem op het tijdstip der scheiding reeds twee, drie kinderen had geschonken.’ Maar Thijm is niet uit het veld geslagen. (Odilde beging ontrouw.) Ik zeg: Odilde's ontrouw. Er is geen andere naam te geven aan de houding dezer coquette vrouw, wier slachtoffer de onnoozele jonge dichter werkelijk geworden is. - Hij, met zijn onbedorven gemoed en onmisbruikt lichaam, hing als een slaaf aan hare blikken; en het is geheel in de macht dier vrouw geweest om hem voor het leven aan zich te ketenen. Het zijn even zovele beweringen. Maar nu bekijkt hij eerst even de geschiedenis met Anne Luzac - in Van Vlotens' uitgave Chloë genoemd -, en wie zal zich verwonderen, als hij ook hier alle schuld bij het meisje zoekt? Met wat een hardnekkigheid bleef zij doof, als de fijn-bewerktuigde geest die Bilderdijk was, poogde haar aan het verstand te brengen, dat zij ‘de eer aan zich moest houden | |
[pagina 289]
| |
en zenden hem weg!’ Zo hoort zij op eenmaal van de Haagse rivale en schrijft eerst haar bittere brief; dan, want zo erg heeft hij 't bij beter inzien niet gemaakt, éen waarin ze zegt nog steeds ‘alle mogelijke hoogachting’ voor hem te zullen hebben. Dit (vervolgt Thijm) is werklijk, in den mond van zulk een braaf meisje..., ze mocht dan een weinig dom, en een weinig wat onze voorouders noemden ‘mal’, blijken, een groote lofspraak. Zonder het parti-pris tegen Bilderdijk zou het eindoordeel van Chloë over hem... alszins geschikt zijn om zijne tegenstanders gunstiger voor hem te stemmen. Ik vind dit geen heel fraaie passage. Niet alleen moet Odilde ‘ontrouw’, Chloë moet ‘dom’ en ‘mal’ geweest zijn om Bilderdijk te verontschuldigen. En het ergste is nog, dat de aangehaalde woorden ‘alle mogelijke hoogachting’, zoals ze hier worden ingelast, een verkeerde indruk wekken. Anne was die laatste brief begonnen met zichzelf te vragen of zij nu dan geen liefde, geen achting meer voor hem zal voeden; niets immers weerhield haar nu. Maar haar stemming van berusting en vergevingsgezindheid neemt de overhand en zij eindigt met te verzekeren dat zij, ofschoon voor haar leven ongelukkig gemaakt, zal trachten alle mogelijke hoogachting voor hem te hebben. Dat woord trachten had niet weggelaten mogen worden. ‘Zie ook, hoe ze zich later nog over hem uitliet,’ zegt Thijm bovendien, en verwijst naar een brief aan Katharina Rebecca in 1803 geschreven door haar stiefmoeder. Anne Luzac had bij die oude dame gelogeerd, en het onderwerp Bilderdijk was natuurlijk ter sprake gekomen. Maar als men de brief opslaat (Thijm laat het bij een verwijzing) vindt men o.m. het volgende: Haar Ed. (A.L. dus) kan hem van niets beschuldigen als alleen van trouweloosheid ten haren opzigte en zijne achterhoudendheid, dat hij Haar Ed. en U Ed. (K.R.) tegelijk voorgaf te beminnen, zelfs nog toen hij op 't punt stond om U Ed. te moeten trouwen. De lezer zal misschien zeggen: wat zijn die damespraatjes van bijna twintig jaar later waard! en in ieder geval: wat heeft het voor zin dit zo precies te willen uitpluizen! - Ik heb de brieven van Anne Luzac niet kunnen lezen, zo direct, zo menselijk, zo helemaal niet dom of mal, zonder belangstelling voor haar op te vatten. Maar ten slotte gaat het hier niet om haar, maar om Alberdingk Thijm en, meer algemeen, om de methoden waartoe de zucht om Bilderdijk schoon te wassen zijn vereerders kan drijven. Die methoden blijken, ik herhaal het, niet altijd fraai. Ik voel mij dan ook ontslagen van de plicht om het Gids-artikel van | |
[pagina 290]
| |
1876 verder onder de loupe te nemen. Ik merk op, dat Thijm in 't voorbijgaan vraagt of er tussen Katharina Rebecca en haar juridische raadsman Van der Linden geen ongeoorloofde betrekkingen bestonden; dat hij àl Bilderdijk's betuigingen in zijn brieven naar Den Haag voor goede munt neemt; dat hij rustig van een op 18 Mei 1797 gesloten huwelijk blijft spreken, met geen andere toelichting dan een veronderstelling dat de Prins van Oranje ‘het eerste huwelijk (naar Bilderdijk's rechtsleer) heeft kunnen ontbinden’ en dat (de fantasie wordt al wilder) de Prins hieromtrent geheimhouding zou hebben verlangd met het oog op zijn vrouw, aangezien het meisje Schweikhardt een natuurlijke dochter van hem was: ‘een praatjen, hetwelk vroeger van mond tot mond placht te gaan.’ Een praatje, dat Thijm niet bevestigt, dat hij enkel maar schijnt op te halen om de stofwolk om het geval te verdikken. Wel vindt Thijm de brieven aan Odilde na de 18de Mei 1797 niet helemaal in de haak, maar hij glijdt er meteen over heen en eindigt met beschouwingen als: Tegen Bilderdijk schijnt alles geoorloofd. (Ofwel:) Dat men Bilderdijk in een volkomen déshabillé zien kan, hetwelk met de andere Nederlandsche beroemdheden het geval niet is, wettigt geen strenger oordeel over hem dan over anderen. (Ook:) Bilderdijk heeft zo'n helder licht over onze middeleeuwse geschiedenis verspreid, dat dit alleen hem in ieder ander land, op dit gebied reeds, als een kolos zou hebben doen vereeren; (behalve nog zijn uitblinken in tal van andere wetenschappen.) Beschouwingen waarmee we van het delicate geval van Anne, Katharina Rebecca en Katharina Wilhelmina weer veilig afraken. Voelt de vergoelijker zich toch wat in het nauw gedreven? | |
Allard Pierson (1886 en 1891)Waar Bilderdijk, die in zijn verhouding tot de mensen zo klein, zo krom, zo kinderachtig kon zijn, groot is, dat is in zijn stoute, het aardse ontstijgende verbeelding, en in zijn verterende zucht, beleden in de termen en categorieën van het Christendom, naar opgaan in de zijn geestesoog verrukkende, in de hem lokkende, eenheid; opgaan door het gevoel, door de drang tot liefde die God zijn schepselen heeft meegedeeld; de dorre, waanwijze rede, mèt die storende factor in het bestaan der mensen de zonde, waartegen zij machteloos is, overwonnen; opgaan in harmonie, in liefde. Aan de oprechtheid van die gemoedsgesteldheid kan geen twijfel rijzen; naarmate hij ouder werd, beheerste zij hem meer en meer, en 't was daardoor dat hij op een kring van discipelen en bewonderaars de | |
[pagina 291]
| |
diepste en duurzaamste indruk maakte, 't is daardoor ook nu, dat hij met zijn poëzie soms nog kan meeslepen en verheffen. Da Costa had dit alles wat heel scherp toegespitst op de genade door het bloed van Christus; Thijm, polemiserende met Van der Linden, had reeds die ‘philosophie’ van Bilderdijk in meer algemene termen treffend aangeduid. Pierson, in een Gids-artikel van 1886, later in Oudere Tijdgenooten opgenomen, werkte het meer in Thijm's geest dan in die van Da Costa uit. Nog weer later, bij gelegenheid van de Bilderdijkherdenking van 1906, gaf Bavinck, grote figuur van de Vrije Universiteit, een breedvoeriger uiteenzetting, waarin hij poogde een synthese te geven van die opvattingen, de dogmatische en de algemeen mystieke, die inderdaad in Bilderdijk's verzen, verhandelingen, brieven, beide aanwezig zijn. Het is in zekere zin een verademing die beide geschriften te lezen. Men verkeert er haast gedurig met Bilderdijk op zijn best, met een machtige geest inderdaad, verloren in mij vreemde en verre speculaties kan men denken, maar het genie en de adeldom spreken onmiskenbaar. Waarom dan niet daarbij blijven? Pierson wilde slechts ‘de vader van het Réveil’ zien, Bavinck had het over de ‘denker en dichter’. Toch konden geen van beiden over de bezwaren tegen de mens, die zo druk besproken waren, geheel zwijgen; maar de vermeldingen mogen aan de indruk door het hoofdthema gewekt geen afbreuk doen. Men moet er niet zooveel behagen in scheppen, menschen van een warm, vooral van een warm kristelijk, gevoel op ongerechtigheden te betrappen. (Aldus Pierson, en hij voegt er aan toe:) De vroomheid was nooit sterk. Een eigenaardige opmerking. Zij wijst op een probleem, dat dan toch wel aandacht verdient. Vooral waar zoveel vromen, en Bilderdijk zelf vooraan, zich zo uitdagend op hun kracht laten voorstaan. Niet dat er van Bilderdijk niet ook lijnrecht daaraan tegenovergestelde uitingen zouden zijn aan te halen, en Pierson verwijt Gorter dat hij, die een requisitoir hield om Bilderdijk's ‘onchristelijkheid’ (speciaal die onchristelijke zelfgenoegzaamheid) ‘zoo breed uit te meten’, dat verzuimd had. Niet ten onrechte.Ga naar voetnoot1) Maar bewijst dat bij Gorter ‘animositeit’? Zo ook | |
[pagina 292]
| |
ten opzichte van Van Vloten: ‘Waartoe toch al dat leedvermaak van den uitgever van Bilderdijk's eerste huwelijk?’ roept Pierson uit. Van Vloten's toon (wij hebben er staaltjes van gezien) was soms die van een waarlijk niet bewonderenswaardige, van alle medegevoel verstoken ja wreedaardige spot, maar een spot hem afgeperst door zijn, hoe eng ook, oprecht gevoel van verontwaardiging. Pierson vertelt het alles met heel andere accenten, en als hij ‘animositeit’ zegt aan Gorter en ‘leedvermaak’ aan Van Vloten, kan men hèm toevoegen: ‘verdoezeling’. Zijn methode, heeft hij de lezer in de aanhef meegedeeld - en het bleek reeds in al die schetsen die samen de bundel vormen - is die van ‘artistieke, dat is liefdevolle beschouwing ook van hetgeen ons oorspronkelijk vreemd is’. Ik stem van harte in (al zou ik voor artistieke even graag historische schrijven), maar niet zonder eraan toe te voegen dat ik mij het recht voorbehoud om uiteindelijk van mijn eigen standpunt uit, niet zelfverzekerd en niet liefdeloos hoop ik, te oordelen. De ‘donzige’ Pierson echter (om een woord van PotgieterGa naar voetnoot1) te gebruiken, die de jongere man niet kon uitstaan) schijnt zijn eigen persoonlijkheid wel in zijn object te willen oplossen. Het schoonst geloof is het geloof aan een God die de wereld liefheeft in haar geheel. De kunst (alweer!) tracht uit de verte dat voorbeeld te volgen. (Zo ziet hij Bilderdijk's) gemelijkheid, zelfbespiegeling, vertwijfeling (als de prijs die deze, te zwak om altijd dichter te zijn, betalen moest voor) oogenblikken van edele verrukking. (En hij vervolgt:) Wikkel hem dus in de breedste plooien uwer liefde, dien man der tegenstrijdigheden... Misschien was het zeldzaam verhevene van zijne wijsbegeerte eene der redenen van zijn gedurig ongelijk worden aan zichzelf. Maar nogmaals, rijst hier omtrent de waarde van dat zeldzaam verhevene dan geen probleem? Niet dat ik de zwakheden van Bilderdijk eruit zou willen afleiden: zijn temperament en persoonlijkheid dienen mee in rekening gebracht: maar 't is genoeg te constateren dat het er hem niet voor heeft bewaard. En waarlijk, Pierson komt er op een ogenblik toe, dat probleem te stellen, maar zonder de conclusie te trekken dat dan, om tot een zuiver oordeel te geraken, die zwakheden niet met de mantel der liefde mogen worden bedekt. Hij stelt Bilderdijk en zijn tijdgenoten tegenover elkaar als de poëzie en het proza. Het proza zegt: ‘Gij zijt dronken.’ De poëzie antwoordt: ‘Gij zijt wanhopige middelmatigheid.’ En dan erkent Pierson: Het geloofsbeginsel van Bilderdijk is in het eind noodlottig, omdat | |
[pagina 293]
| |
het de weetgierigheid, de belangstelling in de eindige dingen, een belangstelling die wij zo broodnodig hebben, doet afnemen en daardoor het wetenschappelijk onderzoek doet kwijnen. (Daarentegen komen wij bij het verstandelijk beginsel, zonder verbeelding, intuïtie, voorgevoel, van nuchterheid om. En hij vraagt om een synthese.) Maar is hiermee Bilderdijk niet veroordeeld? Is althans het verzet dat hij uitlokte, niet gerechtvaardigd? Men behoeft in ieder geval zijn bestrijders niet meer als loutere in nuchterheid stikkende verstands- of proza-mensen af te doen. Ondertussen heeft de schrijver met zijn door liefde bestuurd penseel Bilderdijk treffend geschetst als de man van het hart. De man die het ontoereikende van de rede doorvoelde en doorschouwde. De man die in ons land de romantiek vertegenwoordigde, echter en zuiverder dan wie ook. Veel meer dan op het besef van universele zondigheid, waaruit alleen het bloed van Christus uitkomst biedt, legt Pierson - ik zei het al - dáarop de nadruk. Meer dan iemand nog gedaan had, stelt hij Bilderdijk in een Europees verband. Er was immers overal om ons heen dat ontwaken van gevoelskrachten (Rousseau, Chateaubriand, Ossian, Sturm und Drang), van de erkenning van het mysterieuze in het maatschappelijk proces, door geen feilbare mensen te beheersen (Herder, Burke, De Maistre). De grote bekamper van de bij ons zo lang nawerkende achttiende eeuw en haar oppervlakkig blijmoedige rededienst; zijn driftige ontevredenheid gelijk die van de profeet Jeremia niets dan een uiting van die reactie; zeker, daarin herken ik Bilderdijk, dat is voor ons zijn historische betekenis. Of nu die reactie, zoals Pierson meent, bij ons juist het karakter van een protestantse mystiek moest dragen, dat is een tweede. In ieder geval meen ik, dat hij wat al te onvoorwaardelijk partij kiest. ‘De onwijsgerige en gevoelloze achttiende eeuw’, - dat gaat niet aan. Alsof het optimisme niet zijn eigen dynamiek bezat, die de toekomst mee hielp vormen! alsof het rationalisme louter mechanistisch was gebleven. Ik herinnerde al aan Lambert ten Kate; ik voeg er Hemsterhuis en Swildens aan toe, Betje Wolff en Bellamy, Gijsbert Karel van Hogendorp, Kinker, Bilderdijk's jeugdvriend, - een paar namen om te doen beseffen dat er de beginselen van een dieper inzicht of van een dieper gevoel wel degelijk waren, en zonder dat daarom de rede zo smadelijk aan een kant behoefde te worden gezet. Ja Gij zijt waarheid, God; Gij onverklaarbare waarheid,
Die rede en waanzucht blindt door overmaat van klaarheid.
Niets wil ze, o mensch, dan 't hart, en dat men 't hart verheff'.
| |
[pagina 294]
| |
Niets? Ik blijf niet ongevoelig voor de stoutheid, toenmaals, van die gedachte. Maar men zie toch ook, waartoe ze Bilderdijk heeft gevoerd. Die tomeloosheid, grilligheid, aanmatiging, tegenspraak met zichzelf, al naar de luim hem dreef. Aan de vruchten kent men de boom. Niet dat verheven besef van de wereld als een uitstraling van God, maar het eenzijdige, het op de spits gedrevene van de philosophie zoals Bilderdijk ze voordroeg, hield een gevaar in, en voor wie naar hem luisterden zo goed als voor hemzelf: de geschiedenis van het Réveil bewijst het. De vergoelijking die ik bij Pierson opmerk, ligt hierin, dat hij Bilderdijk onvoldoende in zijn aanraking met de mensen en met de wereld laat zien. Daar toch heeft men de toets van de echtheid, of laat mij zeggen van de reële betekenis, van zijn bespiegelingen, van zijn betuigingen of verzuchtingen. Maar Pierson ‘omwikkelt’ de zwakheden met z'n ‘liefde’. En aan de politieke denkbeelden schenkt hij nauwelijks, aan de politieke gedragingen in 't geheel geen aandacht. Hoe weinig stuur Bilderdijk daar aan zijn verheven philosophie had, wat een wilde koers hij voer, zelf telkens zo verbijsterd, dat hij nu deze dan die verwenste of wel als heilbrenger aanbad, Pierson geeft geen blijk er iets van vernomen of begrepen te hebben. Volgens hem: Hij is midden in den strijd om het leven, weert zich dapper, staat zijn man. Deze Bilderdijk weet uitnemend hoe het in de gewone wereld toegaat. Hij maakt paradeverzen voor de grote heeren. Deze Bilderdijk, veeleer, zat met zijn neus in de boeken, in oude kronieken of pamfletten, en liefst nog in de Openbaring. Wat die paradeverzen betreft, wij zullen er nog van horen.
In 1891 verscheen Kollewijn's Bilderdijk, zijn leven en zijn werken, in twee delen van samen bijna duizend bladzijden. Pierson wijdde er in De Gids een lange bespreking aan, (bij geluk) opgenomen in Uit de Verspreide Geschriften, 1889-1895, II. Hij erkende de waarde van het werk als repertorium van al wat er omtrent Bilderdijk zoal te weten valt. Maar hij zou een heel ander werk gewild hebben, éen dat werkelijk het onderwerp beheerst had en van de man een samenhangend en levend beeld geschetst. Blijkbaar vond hij ook veel van die wetenswaardigheden niet erg wetenswaardig. Het boek van de bescheiden, nuchtere Kollewijn blijft ondertussen het encyclopaedisch werk voor ieder die in Bilderdijk belang stelt. Hij hecht naar mijn mening dikwijls wat naief geloof aan Bilderdijk's eigen beweringen omtrent gebeurtenissen in zijn leven, maar hij was Pierson lang niet Bilderdijkiaans genoeg. | |
[pagina 295]
| |
Waarom niet liever ons bezielend verhaald van den man die zijn eigen weg heeft gezocht; die den standaard der Nederlandsche overleggingen heeft verhoogd; die in onze lage landen zich op zijn wijs ontworsteld heeft aan het bedrog dier zoogenaamde objectieve wereld met hare vaste eigenschappen en scherpe tegenstellingen... Wij zullen nog wat meer zien van Bilderdijk's ‘wijs’ om in het politieke leven ‘den standaard der Nederlandse overleggingen te verhogen’ en ‘de scherpe tegenstellingen’ te verzachten. (wordt vervolgd) |
|