De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Herman van den BerghGa naar voetnoot+Een woord
Zingen is niet
beschrijven wat het oog
waarneemt ginder en hier in roerloosheid
door 't onverschillig raam van een gezicht.
't Is zeggen wat onder je blik gebóren wordt.
Ziehier 't geheim van 't ritme
van de spontane erectie naar het lied:
tot ieder ding in volle klaarte aanschouwd,
tot hen die wij beminnen,
tot vacht en lichaam waar de hand in woelt
moeten wij zegge' een dag ‘Ik leef in jou’;
en dat doorvoelen dan in al zijn eenvoud.
Dan zal de poëzie vanuit zichzelf ontspringen.
| |
[pagina 266]
| |
De holbewoner
Sinds jaren bergt bij open hemel
een holte in de aarde mijn beklemden slaap.
Ginds stijft de nacht de punten van haar borsten,
meteoren dreunen over 't cirkelgat:
rondom geroep, gekreun, telkens de kreten
van angst en wonden en geboorte en dood
maar geen gebonden aan een vast object,
verscheiden enkel door de herinnering.
Ik houd de verte hoog voor mijn gezicht,
de hersens werken als een periscoop
met vlakke, licht beslagen lenzen. Heb ik
hier in mijn kuil nog aandeel aan de wereld,
in dezen zwarten omgekeerde' Olympus?
'k Geloof het - ook als ik nog leef ten halve;
minder dan de aardeling, meer dan een god
geeft mij mijn venster binding met de dingen
die daags en eeuwig zijn; noch leed noch vreugde
kleuren dien valen band: ik registreer,
en 't denken vult de leegte van de zinnen.
Beklaag mij niet. Hier ben 'k het mineraal
dat opgedolven wordt of toegeschept
al naar 't behoef van wat daarboven streeft.
Mijn denken deert u niet, brengt geen profijt
aan wie ook, maar wat anderen doorstaan
| |
[pagina 267]
| |
begrijp ik algemeen in koude kalmte:
dat wat geweest is en geprezen wordt,
verguisd, vergeten, en wat wordt ontworpen
met vuur en vaart op oeroude beloften.
Al wat mij raakt is 't beeld van een ontmenste
kimloze woestenij van een far west
waar herontdekt de geest
de vormen die Pythagoras doorvorste,
al de organieke banden
tussen het steen, de wolk, het dierenrijk
en de beweeglijke planeet en 't water
dat valt,
en al het andre rust binnen mijn slaap.
Skepsis
Over het kiezelbed van de rivier
dansen de timmerlui en de zigeuners
door de op het middaguur gedronken wijn.
Zij zijn niet opgewassen tegen 't vlees
en niet bestand tegen hun hart.
Ach om uw welzijn Heer
daal niet naar dezen harden oever af.
| |
[pagina 268]
| |
Voor een wereld
De vogels verlieten de stad
lang voor de slachting begon
en 't was het rijk van de gebarsten steen
reeds lag er het gelaat van een dode
op de aarde uitgestrekt
de vliegen druppels van zijn zwijgen
gleden langs zijn rimpels neer
dan kwam de rioolwerkerstijd
de nacht van de blinde ratten
het modderuur doordreund van zwarte laarzen
overal de opgelegde stilte
de stilte die knaagt
alleen de droge knars van een galg
scheidde de mens van zijn kudde
steeds onderaardser werd de bloem van hoop
een vrouw zag zonder kind
haar leven in een spiegelglas ontbinden
een knaap begreep het eerst de vrees voor 't ledig
***
| |
[pagina 269]
| |
De hoop heeft haar ganggesteente
verscheurd staat op en 't graan
ontkiemt de werkplaatsen ontwaken
een rode zon heeft langzaam
de nacht doen kantelen
een nieuwe vrouw wordt aan haar licht geboren
een oogwenk heeft de wereld
gewankeld ongelovig
op de grote wind van de vreugde
de mens is herrezen
boven zijn dode stad
zijn armen schetsen tekens aan de lucht
op de schrompelstam van het verleden
sluit elke wond zich zet tot vrucht
knoppen gaan botten
een vrouw die haar buik
draagt als een arke van geloof
nadert en staande waardig baart zij den dag
|
|