| |
| |
| |
R.A.J. van Lier
De culturele ontwikkeling van Suriname en de Nederlandse Antillen
Is er na de verwerkelijking van het zelfbestuur in de periode na 1949 in Suriname en de Nederlandse Antillen een verandering in de culturele oriëntatie ontstaan? Bij de beantwoording van deze vraag lijkt het wenselijk onderscheid te maken tussen het culturele beleid van de overheid en de culturele oriëntatie van de verschillende bevolkingsgroepen. Ten aanzien van het culturele beleid van de overheid moet dan verder de vraag worden gesteld in hoeverre van een beleid in de zin van een bewuste planmatige actie kan worden gesproken.
Voor de afschaffing van de slavernij is er, buiten het terrein van het onderwijs, van een georganiseerd streven van de overheid om de cultuur in Suriname en de Antillen te bevorderen niets bespeurbaar. Het onderwijs heeft zich ook niet uitgestrekt tot dat deel der bevolking, dat in slavernij verkeerde. In negatieve zin ging van de overheid wel culturele actie uit, doordat zij een aantal gebruiken, die deel uitmaken van de religie welke de uit Afrika afkomstige slaven met zich hadden meegevoerd, bij de wet had verboden. Het ging hier vooral om het verbod dansen met een religieus karakter uit te voeren.
In de periode kort na de afschaffing der slavernij in 1863 heeft het bestuur van Suriname en de Nederlandse Antillen zich weinig bewust rekenschap gegeven van de culturele politiek, die ten aanzien van de volksmassa welke door de vrijlating het staatsburgerschap had verworven, moest worden gevolgd. In 1876 werd echter een maatregel genomen, die de grondslag heeft gelegd voor de cultuurpolitiek in deze gebieden. In dat jaar werd immers het verplichte lager onderwijs in de Nederlandse taal ingevoerd. Dit lager onderwijs werd geheel op Nederlandse leest geschoeid.
Het principe der leerplicht en het onderwijsstelsel dat na 1876 werd
| |
| |
gevolgd, maken duidelijk dat van de premisse werd uitgegaan, dat door onderwijs de nieuwe staatsburgers zo spoedig mogelijk in de Westerse cultuur zouden moeten worden opgenomen. Deze premisse was een natuurlijk uitvloeisel van de geesteshouding der Europese leidende kringen. De liberale bourgeoisie waaruit de leiders afkomstig waren, die het krachtigst hun stempel op de tijd hebben gedrukt, zag in de opvoeding tot haar rationele cultuur, die zij als een universele fase in de ontwikkeling der volkeren beschouwde, het instrument waarmede ook de vooruitgang bij de achtergebleven groepen kon worden bevorderd. Onderwijs en Christendom zouden de peilers moeten zijn waarop het nieuwe maatschappelijke bestel in de vroegere slavenkoloniën zou berusten.
In de 20ste eeuw heeft men onveranderd voortgebouwd op de fundamenten der voorafgaande eeuw. De koloniale overheid ging toen een bewuste assimilatiepolitiek voeren. Bij herhaling werd dit door de koloniale bewindvoerders uitgesproken. Het doel hiervan was, zoals de Minister van Koloniën in 1928 verklaarde: ‘de samensmelting van alle rassen tot één Nederlandsche taal- en cultuurgemeenschap’.
In de particuliere sfeer zijn er vóór 1863 meer pogingen in de Westindische koloniën om de Europese cultuur te bevorderen. De Europese kolonisten hadden hun cultuurvormen met zich medegenomen. Onder invloed van het klimaat en de nieuwe sociale situatie waarin zij zich zagen geplaatst, evenals door het contact met groepen met andere cultuurvormen, ondergingen deze lichte wijzigingen; ook namen de kolonisten nieuwe levensgewoonten aan.
Over het algemeen onderging hun cultuur echter een zekere verschraling. Koloniale cultuur kenmerkt zich door een gemis aan compleetheid en in zichzelf besloten zijn van de levensvormen. De koloniale groep blijft voor impulsen van verdere ontwikkeling afhankelijk van een centrum, dat buiten het eigen territorium ligt. Oorspronkelijke culturele activiteit blijft in de ‘kolonie’ altijd iets verlorens en raadselachtigs houden, zoals een plant die in een vreemde omgeving overgebracht, tegen ongunstige voorwaarden in, blijft doorgroeien.
Koloniën, zoals die in Suriname en de Nederlandse Antillen zijn ontstaan, werden ook niet gesticht om er een nieuw compleet leven te beginnen. De ontwikkeling van de maatschappijen in deze gebieden is sterker dan in de niet-koloniale landen door de economie bepaald. Bij de verwerving der Nederlandse Antillen in de 17de eeuw hebben strategische motieven weliswaar een belangrijke rol gespeeld, maar bij de
| |
| |
blijvende vestiging op deze eilanden heeft de strategie niet meer de doorslag gegeven. Ook hier hebben hoofdzakelijk economische motieven de vorm der maatschappij bepaald. Men kan zeggen, dat de maatschappijen in Suriname en op de Bovenwindse Eilanden uit de plantage zijn gegroeid, zoals de maatschappijen op de Benedenwindse Eilanden uit de factorij zijn voortgekomen.
De vraag naar tropische produkten, die sedert de 16de eeuw steeds groter werd, maakte het aanlokkelijk om plantages in Suriname en op de Bovenwinden te vestigen. Ten aanzien van Suriname heeft oorspronkelijk de opzet bestaan een volksplanting te stichten. In de tweede helft der 18de eeuw kreeg het land echter in feite het karakteristieke beeld van een plantage-kolonie. Het aantal Europese families, die er zich blijvend vestigden, was klein. De meeste plantage-eigenaren vertoefden buiten het land en lieten het beheer van hun bezittingen aan administrateurs en directeuren over. Onder de laatsten kwamen vele ongetrouwde lieden voor. Hun beschavingspeil was tot de eerste helft der 19de eeuw over het algemeen niet bijzonder hoog. De Europese groep kenmerkte zich als geheel door de wens om snel fortuin te maken en naar het land van herkomst terug te keren. Het leven in de kolonie heeft daardoor heel sterk het karakter van tijdelijkheid gekregen. Het gemis aan compleetheid der levensvormen werd hierdoor nog vergroot. Veel eigens hebben de kolonisten in Suriname dan ook niet voortgebracht. Mauricius, de verlichte landvoogd, en de planter-dichter Roos dichtten in de 18de eeuw naar de trant des tijds zonder belangrijke kunst voort te brengen. Men kan tot hun verontschuldiging aanvoeren dat zij het getij van de vaderlandse cultuur in creatief opzicht niet meehadden en als lofwaardig aanmerken, dat zij het enige werk in Suriname hebben geproduceerd, dat de toets der gelijktijdige kritiek heeft kunnen doorstaan.
Wanneer men echter niet naar oorspronkelijkheid zoekt, treft men toch in het leven der kolonie culturele activiteit genoeg aan in de werkzaamheid van verenigingen, die aan de studie van natuur en letteren zijn gewijd. Deze activiteit ging voornamelijk uit van een kleine groep hogere Europese ambtenaren en planters. In dit verband moet in Suriname nog apart een groep Joden worden genoemd, kolonisten die zich daar reeds sedert het midden der 17de eeuw hadden gevestigd. Uit hun midden is op het einde der 18de eeuw ook het bekende ‘Essai Historique’ voortgekomen, dat de geschiedenis der Surinaamse Joden behandelt binnen het wijdere perspectief der Surinaamse geschiedenis.
Het door verscheidene leden van de Joodse groep in 1837 opgerichte
| |
| |
toneelgezelschap ‘Thalia’ bestaat nog tot vandaag in Paramaribo.
Al deze activiteiten waren echter zeer dilettantisch; zij droegen het karakter van wat men - in een latere historische fase - algemene ontwikkeling zou noemen. Een ontwikkeling die in een hiërarchische samenleving tot een kleine bovenlaag beperkt bleef.
Op Curaçao en Aruba treft men ditzelfde beeld aan. Hier heeft, in tegenstelling tot Suriname, blijvende vestiging van een blanke bovenlaag plaats gevonden. Deze bestond uit ambtenaren en kooplieden, onder wie een groot aantal Joden waren. Maar ook op de Antillen treft men weinig oorspronkelijke, culturele activiteit aan. Wel vindt men er dezelfde soort belangstelling voor ‘algemene ontwikkeling’ welke in Suriname werd aangetroffen.
In de 19de eeuw hebben deze culturele activiteiten zich in Suriname, maar ook op de Antillen uitgebreid tot een groep kleurlingen, die zich in de 18de en 19de eeuw als een middenklasse tussen de blanke bovenlaag en de vrijgelaten of onvrije volksklasse heeft ontwikkeld.
Na 1863 heeft de cultuur van boven- en middenklasse hetzelfde beeld van cultureel dilettantisme en een streven naar algemene ontwikkeling bewaard. Wie hiervan, voor wat de Antillen betreft, een goed beeld wil krijgen, zij verwezen naar het bijzonder aardige boekje ‘Del Curaçao que se va’ van de bekende Curaçaonaar De Pool.
Hoewel de culturele belangstelling perioden van op- en nedergang vertoont en sterk afhankelijk is van de stimulerende activiteit van enkele persoonlijkheden, kan toch worden geconstateerd dat er in Suriname en de Antillen altijd een groep personen aanwezig is geweest, welke de Westerse beschavingsvormen heeft gehandhaafd en belangstelling heeft getoond voor wat op geestelijk terrein in Europa omging.
Op de slavenmacht heeft de Westerse cultuur echter voor 1863 weinig invloed uitgeoefend. De enige directe inwerking van het Westen vond door de arbeid van zending en missie plaats. Zij kregen van de overheid en de planters hierbij niet alleen weinig steun, maar werden door velen onder deze laatsten zelfs tegengewerkt. Eerst met de emancipatie in zicht is in de houding van de overheid en de planters ten aanzien van de kerstening der slaven verandering opgetreden en is van deze zijde steun hieraan verleend. Het onderwijs richtte zich dus in 1876 tot een groep, die voor het grootste gedeelte nog maar sedert enkele decennia tot het Christendom was gebracht en nog zo goed als geen opvoeding tot de Westerse cultuur had genoten.
Over de cultuur van de slaven hebben bij de slavenmeesters, op enkele
| |
| |
meer verlichte geesten na, vele misverstanden bestaan, die een voedingsbodem hebben gevormd voor een reeks misvattingen, die na de emancipatie bij de leidende kringen in Nederland en Suriname zijn gegroeid.
Het begon al met het misverstand over de aard der Afrikaanse cultuur, die men als arm en barbaars zag zonder zich rekenschap te geven, dat de Afrikaanse culturen een differentiatie en rijkdom vertoonden, die het primitieve stadium bij vele stammen reeds voorbij was. Verder huldigde men de opvatting dat de slaven bij hun komst naar de Nieuwe Wereld slechts de rudimenten hunner cultuur hadden meegenomen. Men was blind voor het feit, dat ondanks de geheel gewijzigde omstandigheden de Afrikaan in slavernij een belangrijk deel zijner cultuurvormen intact had bewaard of ze zo goed mogelijk had aangepast aan het nieuwe milieu op de plantages. Familieleven, zeden en gewoonten, de godsdienstige begrippen, dans, muziek en vertelkunst uit Afrika hebben zich ondanks de druk der slavernij met verrassende taaiheid in de Nieuwe Wereld gehandhaafd.
De taal der slaven, het Neger-Engels in Suriname of, zoals het thans in deze taal genoemd wordt, het Sranañ, en het Papiamento op de Antillen hebben wel veel van hun woordenschat aan de Europese talen ontleend, maar de morfologische veranderingen van het ontleende en de syntactische bouw dezer talen vertonen het diepe merkteken van Afrika. Alles wat werkelijke waarde voor de slaven bezat en hen had geholpen om de slavernij enigszins dragelijk te doen zijn, droeg het stempel van de Afrikaanse afkomst, voor zover het dan het Christendom niet was, dat een deel van hen reeds voor de emancipatie tot steun is geweest.
De beoordeling van de Afrikaanse culturen en de misvatting dat de slaaf feitelijk een cultuurloos wezen was geworden, hebben een rol gespeeld bij het offensief dat onderwijs en kerkgenootschappen ondernamen bij het betrekken van de geëmancipeerden in de Westerse cultuursfeer. Alles wat aan Afrika herinnerde werd als een negatieve factor gezien, die de opheffing van de geëmancipeerden tegenhield. Op de Surinaamse scholen werd aan de kinderen zelfs het spreken van het Neger-Engels verboden.
Ten aanzien van de taalsituatie moet er echter in dit opzicht onderscheid worden gemaakt tussen Suriname en de Antillen. In Suriname was het Neger-Engels de taal van de volksklasse, het was een taal van Afrikaanse herkomst die bij een geslaagde opvoeding zo vlug mogelijk door het Nederlands zou moeten worden vervangen.
Het Papiamento was op de Antillen echter de taal van alle bevolkings- | |
| |
klassen geworden en kreeg hierdoor een status naast het Nederlands. Het werd een verbindend nationaal element in het Antilliaanse leven, terwijl het Neger-Engels in Suriname de scheidslijn tussen de klassen aangeeft. De boven- en middenklasse spreken er Nederlands en gebruiken het Neger-Engels soms als taal om zich tegenover de leden der volksklasse beter verstaanbaar te maken, de volksklasse spreekt voor het overgrote gedeelte thuis en op de werkplaats Neger-Engels en bedient zich slechts van het Nederlands in het verkeer met de leden der andere klassen.
In hun ijver om de geëmancipeerden tot de Westerse cultuur te brengen hebben de opvoeders van de 19de en de 20ste eeuw de omvang en de diepte van het probleem waarvoor zij zich gesteld zagen niet onderkend. Evenmin hebben zij ten volle de problemen onderkend, die ontstonden toen de Surinaamse samenleving, die door haar samengesteldheid uit twee ongelijke cultuurgroepen reeds een pluraal karakter bezat, door de vestiging van andere cultuurgroepen een nog sterker gedifferentieerd beeld ging vertonen.
De behoefte aan nieuwe plantage-arbeiders had reeds voor de emancipatie nieuwe immigranten naar Suriname gebracht. Van deze zijn het de Chinezen, die zich blijvend in het land hebben gevestigd. Belangrijker dan deze groep werden echter de immigranten uit India en Java, die na 1863 de plantages op de been hebben gehouden.
Hindustanen en Indonesiërs vormen thans belangrijke segmenten van de Surinaamse samenleving; tezamen overtreffen zij in aantal de Creolen, zoals de Surinamers van negroïde afkomst worden genoemd. Ook deze groepen bleven aan de eigen cultuurvormen vasthouden, ondanks het feit dat zij met hetzelfde onderwijssysteem werden opgevoed als de Creoolse groepen en men ook ten aanzien van hen bewust assimilatie-politiek heeft gevoerd.
Het feit dat in 1941 deze politiek formeel werd doorbroken door de wettelijke erkenning van huwelijken welke volgens de Hinduïstische en Islamitische ritus werden gesloten, heeft in de algemene culturele oriëntatie van het regeringsbeleid voor deze groepen geen verandering gebracht.
Het in werking treden van de wet, die verplichte opvoeding tot Westerse cultuur met zich medebracht, ligt nu tachtig jaren achter ons. Wat is er feitelijk bereikt? Hierboven werd opgemerkt dat de opvoeders de problemen die de opvoeding der verschillende groepen in Suriname en de Antillen stelden, niet hadden onderkend. Dit heeft in de eerste plaats bebetrekking op de techniek van het onderwijs. Het onderwijs in het Neder- | |
| |
lands richtte zich, voorzover het de kinderen uit de Creoolse, Hindustaanse of Indonesische volksklasse betrof, tot leerlingen voor wie het onderwijsmedium een vreemde taal was, waarmede zij vrijwel volledig onbekend waren. Bij het ontbreken van een behoorlijk aangepaste onderwijsmethodiek moest het kind op de volksscholen zich het vreemde Nederlands moeizaam eigen maken. Maar niet alleen leed het onderwijs in zijn geheel hierdoor, ook de resultaten van het taalonderwijs bleven onbevredigend. Doordat het kind een zekere verbale beheersing van de taal verwierf, kon voor de niet-deskundige lang het feit verborgen blijven dat het Nederlands door de volksklasse gebrekkig werd gehanteerd en geen werkelijk deel van de persoonlijkheid van haar leden was geworden. Ongetwijfeld zijn er een aantal personen uit deze groep voor wie deze uitspraak niet opgaat, maar wat het geheel betreft kan haar juistheid met weinig moeite worden waargenomen.
De uiterlijkheid der taalbeheersing werd verder in de hand gewerkt door de materiële inhoud van het onderwijs. De begripswereld van het Westen waarmede het kind door het onderwijsstelsel werd geconfronteerd, bezat weinig direct verband met de wereld waarin het leefde en die, zoals hierboven werd opgemerkt, veel sterker door Afrikaanse cultuurelementen werd beïnvloed. Zij was bovendien de wereld der middenklasse, die reeds daardoor voor het volkskind vreemd was. Ook wat het bijbrengen van de begrippen betreft was de techniek verder onvoldoende. De opvoeder bemerkte niet dat hij bezig was dode instrumenten te stellen op de plaats van levend cultuurgoed.
Hoewel de volksklasse zich nooit verzet heeft tegen het Westerse onderwijs en er een middel in heeft gezien om sociaal en economisch vooruit te komen, is de gehechtheid aan het oude cultuurbezit, dat als het meest eigene werd gevoeld, levend gebleven. Dit geldt niet alleen voor de Hindustanen en Indonesiërs, maar ook voor de Creoolse en hoewel in mindere mate, ook voor de Antilliaanse volksklasse. Het familieleven en de zeden van deze groepen blijven kenmerken vertonen welke ze van Westerse cultuurvormen onderscheiden. Hetzelfde kan van de volksmuziek worden opgemerkt en van de verhaalkunst. De oude spreekwoorden en spinverhalen - de anansi-tori van Suriname en de cuenta di nanzi van Curaçao -, van de Westkust van Afrika afkomstig, zijn een levend bezit gebleven. Op het gebied van de godsdienst heeft zich in Suriname een gecompliceerde toestand ontwikkeld, waarbij een deel der Creoolse volksklasse naast het Christendom vormen van Afrikaanse religie heeft bewaard waartoe zij in levenscrises om steun terugkeren. Deze vormen als ‘bijgeloof’ te
| |
| |
karakteriseren is een miskenning van de betekenis van het probleem waarom het hier gaat.
In de laatste jaren is er ook een nieuw verschijnsel merkbaar. Er is een nieuwe middenklasse in opkomst, die, recent uit de volksklasse voortgekomen, daarmede sterker emotionele en culturele banden bewaart en die zich rekenschap geeft van het nog in de Surinaamse samenleving aanwezige Afrikaanse cultuurgoed. Vooral tegenover de taal, het Neger-Engels of Sranañ, stelt men zich positief in. Men tracht deze tot ontwikkeling te brengen en er een grotere maatschappelijke waardering voor te verwerven. Bij enkele jongeren zijn er pogingen merkbaar literatuur in deze taal te scheppen. Dit is voor Suriname een nieuw verschijnsel. Op de Antillen, waar de taalsituatie zo gans anders is, kwamen dergelijke pogingen reeds eerder voor. De recente literatuur in het Papiamento heeft reeds enkele figuren voortgebracht als Pierre Lauffer en Charles Corsen, wier poëzie ook naar universele maatstaven gemeten van betekenis moet worden geacht.
De Hindustaanse groep in Suriname heeft in de laatste twintig jaren in een snel tempo een intellectuele en commerciële middenklasse voortgebracht. Deze heeft sterker dan de volksklasse zich aan Westerse vormen aangepast en bezit een grotere beheersing van het Nederlands. Verschillende leden van deze klasse hebben vooraanstaande posities in het landsbestuur. Desalniettemin houden zij aan de eigen cultuur zo goed mogelijk vast. Hinduïsme en Islam spelen nog een belangrijke rol in hun leven en blijven de zeden en opvattingen beheersen; in het onderlinge sociale verkeer blijft de eigen taal gehandhaafd. Dit kan in sterkere mate nog voor de volksklasse worden vastgesteld. Hetzelfde geldt ook voor de Indonesiërs, die, in tegenstelling tot de Hindustanen, nog geen middenklasse hebben voortgebracht.
Zowel in Suriname als op de Antillen is dus het oude cultuurgoed nog een rol van betekenis blijven spelen. Aan de andere kant heeft het Westen invloed doen gelden en een cultuursituatie geschapen, waarbij oude en nieuwe vormen om een synthese vragen. Er is bij alle groepen een sociale verandering ingetreden welke om leiding vraagt.
Reeds voor de vestiging van de nieuwe rechtsorde in het Koninkrijk waren de onderwijsdeskundigen zich de problemen bewust geworden, die zich bij cultuurcontact en culturele overdracht voordoen. De ontwikkeling der sociale wetenschap heeft juist in de twee achter ons liggende decennia aan deze problematiek de volle aandacht geschonken. In het licht van de nieuwe kennis is het onmogelijk op de oude weg voort te gaan.
| |
| |
Maar deze inzichten behoeven niet noodwendig tot een nieuwe culturele politiek te leiden, welke van het assimilatie-principe afstapt; wel moeten zij noodwendig leiden tot verbetering van de techniek van onderwijs en opvoeding. Van verandering in de culturele politiek van de overheid in Suriname en de Antillen is er na de souvereiniteitsoverdracht ook niets bespeurbaar. Dit was ook moeilijk te verwachten waar de leiding nog grotendeels bij de boven- en middenlagen berust, die geheel in de Westerse sfeer zijn opgegroeid.
In hoeverre de nieuwe volksinvloed op de politiek en de nieuwe stromingen om tot herwaardering van het cultuurgoed van Afrikaanse oorsprong te komen, in de toekomst tot veranderingen zullen leiden is voorshands niet te voorspellen. Evenmin kan de invloed worden voorspeld welke de Hindustaanse en Indonesische groepen op de culturele politiek zullen uitoefenen. Vooral voor Suriname met zijn sterk pluraal karakter is het echter noodzakelijk ter verbetering van de maatschappelijke integratie tot een gericht cultuurbeleid te komen, dat uitgaat van de inzichten der moderne cultuurwetenschap. Het zal niet alleen noodzakelijk zijn de onderwijstechniek te verbeteren, maar men zal ter bevordering der totale maatschappelijke ontwikkeling een programma van culturele opbouw moeten uitvoeren. Dit is te meer noodzakelijk omdat door de voortschrijdende inwerking van het Westen vaak oude vormen verloren gaan, die niet door andere worden vervangen; dit zal op den duur onvermijdelijk tot cultuurarmoede leiden.
In het Tienjarenplan voor Suriname zijn binnen de bescheiden grenzen, die de middelen stellen, enige voorzieningen getroffen, die een basis voor de culturele opbouw moeten leggen. In dit plan zijn de wegen om hiertoe te geraken echter niet omschreven en het was van de aanvang af duidelijk, dat hier supplementaire planning noodzakelijk was. Hieraan is echter nog geen volledige uitwerking gegeven.
Ook voor de Antillen zou het wenselijk zijn tot een planmatige culturele opbouw te komen; een vluchtige beschouwing van de cultuurproblemen dezer eilanden kan dit reeds uitwijzen.
Via de Stichting voor de Culturele Samenwerking worden zowel voor Suriname als voor de Antillen middelen voor culturele werzaamheden ter beschikking gesteld, welke mede voor dit doel kunnen worden aangewend. De ter beschikking staande middelen, zowel van de overheid als welke door de Sticusa kunnen worden besteed, zijn, gelet op de taak, gering. Ik ben echter van mening dat zij, voor de eerste fase althans, voldoende zijn. Immers in deze fase zullen met inschakeling van het sociale onder- | |
| |
zoek de grondslagen van de opbouw moeten worden vastgelegd en zullen de methoden moeten worden vastgesteld, die hiertoe kunnen leiden. Deze eerste fase zal dus een bij uitstek experimenteel karakter moeten dragen. Het zou verkeerd zijn, voorbarig tot een soort cultureel dirigisme te komen, dat slechts weerstanden zou opwekken of tot een kortzichtige, opportunistische actie die mee zou drijven op de politieke stromingen van het ogenblik. Voor de regeringen der jonge landen ligt op het nog nauwelijks ontgonnen terrein der culturele ontwikkeling een moeilijke taak, die een van de meest beslissende factoren zal blijken te zijn in de toekomstige verhoudingen. |
|