| |
| |
| |
A. Jonkers
Economische aspecten van de Nederlandse Antillen vroeger en nu
Het Caraibische zeegebied heeft in de geschiedenis van het Amerikaanse halfrond steeds een bijzondere rol gespeeld. In betekenis is het wel eens vergeleken met de Middelandse zee in de oudheid. Sinds Columbus is het de invalspoort geweest van culturele en economische elementen van de overzijde van de Oceaan.
Hier schoot het christendom voor het eerst wortel in Amerikaanse bodem, hier ook vestigden zich de eerste Joden, wier nazaten ook heden een belangrijke rol spelen in het economisch en cultureel leven. De eerste negerslaven werden hier als arbeidskrachten aangevoerd. Zij werden later gevolgd door Hindoe's en andere Aziaten. Het Oude en het Nieuwe Testament, de heilige Hindoe boeken, Afrikaanse gewoonten en geloofspraktijken bereikten het Amerikaanse continent het eerst via de Caraibische eilanden.
De eerste verkondigers van de Christelijke heilsleer vergezelden de Spaanse conquistadores. Hun roeping was niet alleen de zielszorg voor de Spaanse veroveraars, maar was ook een apostolische: de verbreiding van hun geloof onder de inheemsen. Las Casas, de apostel der Indianen, gedreven door zijn verlangen de inheemsen te sparen, deed de eerste Afrikanen overbrengen. De Aziaten en Afrikanen was apostolische ijver vreemd. De cultuurelementen die zij meebrachten zijn echter verweven in het cultuurpatroon van de landen, waar zij zich vestigden. Aldus werden de Caraibische eilanden centrum van samenvloeiing van verschillende spirituele ervaringen, waaruit nieuwe bloemen van menselijke cultuur opbloeien, op eigen stengel.
De Nederlanders hebben in de geschiedenis van dit gebied een belangrijke rol gespeeld.
| |
| |
Al spoedig na de oprichting der West-Indische Compagnie in 1621 opereerden haar vloten in de Caraibische wateren. Op Sint Maarten bestond in 1631 een Nederlandse vestiging. Toen het eiland in 1633 aan de Spanjaarden verloren ging werd het oog gericht op de Benedenwindse eilanden voor de vestiging van een nieuwe operatiebasis.
In de loop der eeuwen is de economische positie van Curaçao bepaald door zijn beschutte haven (het Schottegat), met zijn smalle ingang (St. Annabaai). De eerste veroveraars, de Spanjaarden, sloegen de maritieme en economische mogelijkheden van het eiland blijkbaar niet hoog aan; zij rekenden het onder de islas inutiles. Maar, voorgelicht door een zekere Jan Jansz Oltzen, die er enige tijd in Spaanse gevangenschap had doorgebracht, waren de Heren Bewindhebbers van de West-Indische Compagnie een andere mening toegedaan, en zonden dan ook in 1634 Johannes van Walbeeck uit om tezamen met Le Grand het eiland te veroveren. Na bij een eerste verkenning de Annabaai per abuis te hebben voorbijgevaren, hadden genoemde heren daar niet bovenmatig veel moeite mee, daar islas inutiles niet tot de best bezette gebieden plegen te behoren. Zo werd dus de West Indische Compagnie zonder veel opofferingen een eiland rijker, waarvan ze behalve strategische ook financiële voordelen hoopte te verkrijgen. De strategie van de Compagnie bestond, evenals die van de Engelsen en Fransen, uit hardnekkige pogingen om de verbindingslijnen van Spanje met de nieuwe wereld te verbreken, daar van hieruit de rijkdommen werden aangevoerd waarmee dit land zijn kostbare oorlogen financierde. Zo was, tot aan de vrede van Munster, de West-Indische Compagnie meer oorlogsinstrument dan handelslichaam.
Dit wil echter niet zeggen dat de handel werd verwaarloosd. Toen de maatregelen van Filips II tegen de Nederlandse scheepvaart de zoutaanvoer uit het Iberisch Schiereiland en van de Kaap Verdische eilanden begonnen te bedreigen, werden zowel de Hollandse als de Zeeuwse vissers- en vrachtschepen gedwongen naar wijder horizonten uit te zwermen. Want zout was voor haring- en boteruitvoer een onmisbaar product en zelfs, indien in Nederland gezoden, ook een uitvoerartikel. En daar het zout op de Caraibische eilanden voor het opscheppen lag, was het geen wonder dat er op die plaatsen werd aangelegd. De zoutrijkdom van Bonaire was in 1623, en die van St. Maarten in 1627 bekend.
Bovendien werd er ook nog verfhout, een belangrijke grondstof voor de lakenweverij, in grote hoeveelheden aangetroffen.
Wat ook de verwachtingen dienaangaande waren, verfhout kwam op
| |
| |
Curaçao niet in belangrijke mate voor; de Spanjaarden hadden de voorraad gekapt hout verbrand, het zout bleek schaars en naar goud werd vergeefs gezocht.
De Nederlanders waren meer kooplieden dan kolonisten. Bleek een verovering niet de verwachte baten op te leveren of vergde het behoud te grote offers, dan waren ze gauw bereid het gezag over zulk een gebied weer prijs te geven. Ook Curaçao heeft dit lot bedreigd. De Zeeuwse Kamer wilde het eiland weer prijs geven, maar de Amsterdammers zagen er een uitstekende basis in, die zij niet bereid waren te abandonneren.
Op Curaçao ontwikkelde zich al spoedig een bedrijvigheid als nooit bestaan had onder de Spanjaarden. Het eiland werd een pleisterplaats voor koopvaardij en buitvaart met het Schottegat als een der drukst bezochte havens van het Caraïbische gebied.
Gedurende de oorlog met Spanje had zich al een omvangrijke sluikhandel ontwikkeld, die na de vrede van Munster nog groter afmetingen aannam. Eerst in 1657 werden de relaties tot de Spaanse gebieden op het vasteland genormaliseerd tot voordeel van Curaçao en die koloniën zelve. Bijna alle tabak en cacao uit Venezuela werden via Curaçao verscheept.
Belangrijk was ook het verkeer met de Franse en Engelse Antillen. Ook dit was sluikhandel, want de Engelse navigation laws en het Franse pacte colonial hadden juist ten doel de Nederlanders te verdringen en de vaart op die gebieden voor de eigen landgenoten te reserveren.
De kolonisten wilden echter de Nederlandse handel en vrachtvaart niet missen, want alleen de beter geoutilleerde Nederlandse scheepvaart was bij machte een geregelde voorziening van slaven en van goederen te verzekeren. Daarbij kwam, dat de Nederlanders in staat waren ruimere credietfaciliteiten te verlenen.
De bepalingen tot het tegengaan van onwettige handel werden met medewerking van de plaatselijke Engelse en Franse autoriteiten op alle mogelijke wijze ontdoken. De sluikhandel was een noodzakelijk correctief, wilde de handel niet verkwijnen, en dit gold meer nog in tijd van oorlog dan in de tijd van vrede.
De bemoeienis van de West-Indische Compagnie met de slavenhandel dateert van 1629, toen zij op zich nam Nieuw-Nederland in het noorden, het veroverde gebied van Brazilië in het Zuiden en (sinds 1667) de plantagekolonie Suriname van zwarte arbeidskrachten te voorzien.
De conjunctuur in de mensenhandel was in de 17e eeuw wel zeer gun- | |
| |
stig. Spanje deed na 1640, zij het ook niet van harte, liever zaken met de ketterse Nederlanders dan met de Portugezen, die in dat jaar hun zelfstandigheid hadden herwonnen. De overschakeling der plantagehouders van de tabaks- op de suikercultuur, omstreeks 1640, toen de Europese tabaksmarkt overvoerd raakte, deed de vraag naar slaven in de Franse en Engelse koloniën toenemen. Curaçao werd het belangrijkste slavendepôt (in 1668 werd te Amsterdam bij de uitzending van levensmiddelen gerekend op een ‘voorraad’ van 3000 slaven) en dit is tot het eind der 18e eeuw gebleven. De pogingen der Engelsen om Curaçao op het tweede plan te dringen door het oprichten van soortgelijke stations op Jamaica en Barbados, hadden geen succes.
St. Eustatius verrichtte soortgelijke bemiddelingsdiensten voor de handel op de Spaanse Antillen en het vasteland van Midden Amerika; zo was het een opslaghaven voor indigo en conchinillo uit Honduras en Campèche. In de achttiende eeuw was St. Eustatius onze belangrijkste handelspost in de Caraïbische Zee.
Edmund Burke schatte de handel van St. Eustatius voor 1775 op £ 500.000 jaarlijks, maar in oorlogstijd was deze veel groter; dan vormde het eiland een vluchthaven voor schepen van alle naties. Aan niemand werd ravitaillering of ammunitie geweigerd, ook niet aan de kapers die onder verschillende vlaggen deelnamen aan de Amerikaanse vrijheidsoorlog. Vergunningen voor het voeren van de vredesvlag werden in de 18e eeuw op St. Eustatius verkocht.
De omvang van het scheepsverkeer spreekt uit het feit dat in 1779 3500 schepen op dit eiland werden in- en uitgeklaard. In 1780 bedroeg de uitvoer naar Nederland van dit zelf niets producerende eiland een waarde van 4 miljoen pesos. Soms lagen wel 200 schepen tegelijk op de rede ten anker.
In 1779 nam Engeland maatregelen om de vaart der Amerikaanse rebellen op het eiland te verhinderen, en toen op 20 december Engeland de Republiek de oorlog verklaard had, werd ‘that nest of vipers, which preyed upon the vitals of Great Britain’ door Rodney veroverd en leeggeplunderd, nog eer de oorlogsverklaring er bekend was geworden.
St. Eustatius is deze slag niet meer te boven gekomen; ruïnes van pakhuizen zijn de enige getuigen van vroegere glorie.
Op Curaçao nam de slavenhandel in de 18e eeuw wel af, maar de goederenhandel handhaafde zich.
Daarnaast hadden de Benedenwindse Eilanden nagenoeg geen bronnen van bestaan. De plantagelandbouw is nooit tot bloei kunnen komen,
| |
| |
onder meer omdat het klimaat voor de landbouw ongunstig is door de grote droogte, geaccentueerd door de voortdurende passaatwind. Het gebrek aan grond- en regenwater is oorzaak, dat over drie eeuwen in vijf jaar gemiddeld slechts twee een redelijke oogst opleverden.
In de 17e eeuw heeft men het geprobeerd met tabak, indigo en citrus, daarna (1680-1688) met rietsuiker en katoen. De pogingen leidden niet tot een noemenswaardige agrarische export en de plantagehouders hadden altijd de grootste moeite het hoofd boven water te houden. Toch telde Curaçao omstreeks 1700 1673 boeren, die er vee en slaven op na hielden. In 1817 werden nog 134 plantages en 131 tuinen aangetroffen. Voor Aruba, dat voor de handel toch wel gunstig was gelegen, had men niet veel aandacht. De teelt van schapen en geiten was hier, - evenals op Bonaire - van enige betekenis, terwijl de Indiaanse inwoners wat tuinbouw bedreven. Bonaire is ook nog lang een leverancier van zout gebleven.
Op de bovenwinden bezat de Compagnie enige plantages waar tabak, katoen en suikerriet, met bijster weinig succes werd verbouwd.
Na de Napoleontische tijd heeft Curaçao zijn vroegere positie niet kunnen herwinnen. Van 1675 tot de Napoleontische tijd vrijhaven, werd het eerst in 1828 weer voor alle nationaliteiten opengesteld. Engelse eilanden hadden zich intussen meester gemaakt van de handel op de Zuid-Amerikaanse landen, en de Nederlandse Regering was traag in het erkennen der nieuwe republieken en in het wegnemen van verouderde fiscale en protectionistische belemmeringen.
De Zuid-Amerikaanse republieken zochten rechtstreekse handelsrelaties met Europa en Noord-Amerika, waarbij de Duitse exporthandel zich actiever toonde dan de aan verouderde methoden gebonden Nederlanders. Amsterdam's positie als exporthaven voor Latijns-Amerika werd meer en meer overgenomen door Hamburg.
Dit alles droeg er toe bij dat Curaçao zijn betekenis als transitohaven zag inschrompelen.
De droom van Koning Willem I om Curaçao wederom te maken tot een stapelplaats voor een deel van Zuid-Amerika ging niet in vervulling. En evenmin de verwachting, dat de samenvoeging onder één administratieve kop van Suriname en de Antillen (in 1828 tot stand gebracht en ongedaan gemaakt in 1845) de landbouw van het ene gebied en de handel en scheepvaart van het ander aan elkaar dienstbaar zou kunnen maken. Voor Suriname was het een mijl op zeven om zijn producten, alle
| |
| |
stapelproducten voor de Europese markt, via Curaçao te exporteren. In de jaren van samenvoeging kostten de zes Nederlandse eilanden aan Nederland fl. 1.827.000.
In het in 1836 verschenen boek ‘De Nederlandsch West Indische eilanden’ van M.D. Teenstra kan men de volgende passage lezen:
‘Wanneer men zich in de eerste plaats toelag (ik spreek van het Gouvernement-Generaal der gezamenlijke Nederlandsch West-Indische bezittingen) om op de hooge bovenlanden van Suriname, welke nu toch voor een vogelzang onbewoond en onbebouwd liggen, kleine mais door de vrije lieden dier kolonie te laten aantelen, en dit product met het zout van Curaçao onbelast en onbezwaard tot een ruilhandel te brengen, dan zoude de scheepvaart hierdoor worden verlevendigd en beide koloniën van hunne onontbeerlijkste behoeften worden voorzien. Ook zoude men, door op Curaçao meerdere zoutpannen aan te leggen, een voordeelige ruilhandel met de Noord-Amerikanen kunnen drijven.’
Het ongelukkige is, dat een dun bevolkt land als Suriname te weinig zout behoeft en de toen enkele tienduizenden zielen van de Antillen te weinig mais, om een zeeverkeer, gebaseerd op de ruil van deze producten lonend te maken. Wat meer inzicht in de economische situatie dezer landen en van het werelddeel waarin zij zijn gelegen, had kunnen hoeden voor de hersenschim, dat deze in verval verkerende gemeenschappen elkaar op de been zouden kunnen houden. Zo is de gulden tijd van de 17e en 18e eeuw voor de Ned. Antillen in de vorige eeuw dus niet teruggekeerd. Zeker er waren ook toen tijden van opleving, met name wanneer natuurlanden door burgeroorlog werden getroffen. De Curaçaose handelaren profiteerden dan aan beide kanten.
Bekend is het machtige handelshuis van Abraham Jesurun, leverancier van oorlogsbehoeften, dat beurtelings de partijen in interne Venezolaanse conflicten financieel steunde.
Op het einde der 19e en in het begin der 20e eeuw leefde echter de grote meerderheid der bevolking op de grens van het bestaansminimum, en soms daar beneden.
Het bestuur heeft nu en dan ernstig gestreefd naar verheffing van de landbouw als middel om de welvaart te verhogen. Alles zonder veel profijt. De rapporten van verscheidene onderzoekingen op het gebied van landbouw, veeteelt, waterhuishouding vullen de archiefkasten der bestuurskantoren. Er was enige goudwinning op Aruba (goud werd in 1750 voor het eerst gevonden; de in 1829 begonnen exploitatie liep in 1930 af, een fosfaatmijn op Curaçao, wat fosfaatwinning op klein Cura- | |
| |
çao (1871-1914) en op Aruba (1881-1915), en de niet zeer winstgevende zoutwinning op Curaçao, Bonaire en St. Maarten. Dan was er wat visserij en wat huisnijverheid, terwijl nog steeds een aantal lieden de kost verdiende met het transito-verkeer van de haven van Curaçao. De economische nood dwong een aantal Curaçaoenaars in het begin van deze eeuw naar Suriname te trekken om mede te werken aan de bouw van de Lawa spoorweg.
Toch waren er op Curaçao nog belangrijke vermogens en wat belangrijker was, het eiland kende een stand van ondernemende zakenlieden, die in staat waren nieuwe mogelijkheden te benutten, toen het eiland door de toverstaf van de oliefee werd beroerd, en de rustieke rotshoop in de blauwe Caraïbische zee werd omgetoverd in een centrum van industriële bedrijvigheid.
De 31e december 1914 schreef de Curaçaosche Courant: ‘De armoede onder het volk in de buitendistricten is groot.’ ‘Er bestaat weinig hoop op verbetering van de toestand’... In dezelfde maand zond de Koninklijke Shell een vertrouwensman naar Curaçao om gegevens te verzamelen voor een eventueel op te richten raffinaderij en tankstation voor de verwerking van olie gewonnen uit velden in Venezuela, die deze groep enige jaren tevoren in handen had gekregen. Vanzelfsprekend had de groep ook in Venezuela rondgekeken, maar de omstandigheden in Curaçao werden het gunstigst geacht.
De aanwezigheid van voldoende kadelengte, van geschikte bouwgrond voor de bouw van zware installaties, van voldoende ongeschoold personeel en het bestaan van rechtszekerheid in het land waren zeker van invloed, maar de prachtige natuurlijke haven gaf toch wel de doorslag bij het afwegen van de voordelen tegen de zwarigheden van de gebrekkige watervoorziening en het gebrek aan geschoolde arbeid. Zo was het weer het Schottegat dat de toekomst van Curaçao bepaalde.
April 1918 vertrok de eerste lichter naar Maracaibo om ruwe olie te halen. In 1918 werd 21799 kg ton ruwe olie gedistilleerd. In 1932 werd 788340 ton aan grondstoffen verwerkt. In 1929 was in de Ned. Antillen een tweede gigantisch oliebedrijf in productie gekomen, welke het aangezicht van het archaïse Aruba grondig wijzigde, en wel de raffinaderij van de Lago Oil and Transport Company Ltd, (sinds 1932 een dochteronderneming van de Standard Oil Company of New Yersey).
De vestiging van deze bedrijven had een revolutionnaire invloed op het economische, sociale en culturele leven van deze eilanden. Het
| |
| |
belang van dit gebeuren laat zich het sprekendst afleiden uit enige cijfers.
Eerst enige bevolkingscijfers:
Bevolkingssterkte op het eind van het jaar
|
|
1923 |
1932 |
1945 |
1954 |
Curaçao |
35083 |
47473 |
81297 |
115929 |
Aruba |
8785 |
16757 |
42764 |
55912 |
De bevolkingstoename is voornamelijk gerecruteerd uit het Caraibische gebied en Suriname, maar ook uit Nederland en vele andere landen. Op Curaçao wonen vreemdelingen van 43 nationaliteiten, op Aruba van 40 nationaliteiten. 17600 werknemers waren in 1954 in de olieindustrie werkzaam. ‘De Curaçaose Petroleum Import Maarschappij’ (C.P.I.M.) en de vervoersmaatschappij ‘de Curaçaose scheepvaartmaatschappij’ (C.S.M.) brachten in dat jaar aan salarissen, pensioenen, locale aankopen enz. f 128 miljoen in omloop. Het loonvolume van de Lago bedroeg f 105 miljoen. De consumptie coëfficient is hoog, zodat de indirecte betekenis voor de koopkracht op de twee eilanden met tezamen 172000 zielen zeer groot is.
De invloed van de oliebedrijven op het scheepsverkeer is enorm. De bruto tonnage der tankers die Curaçao in 1954 binnenliepen bedroeg 37.397000 brt. van de overige schepen 14.840000 brt. Voor Aruba waren deze cijfers 30.361000 en 3.135000 brt.
De ontwikkeling op Aruba heeft zich in korter tijd voltrokken dan op Curaçao. Op 15 maart 1945 dat is 16 jaar na de opening van de Lago raffinaderij werd de billioenste barrel (= 159 liter) verwerkt. Geen raffinaderij ter wereld heeft in zo korte tijd een dergelijke productie bereikt. Op 4 juli 1952 werd het 2e billioen gehaald. De C.P.I.M. verwerkt ongeveer 300000 barrels ruwe olie per dag op een grondstuk dat zo groot is als de Londense City. Zij voerden in 1954 124, 254.280 barrels olieproducten uit. De capaciteit van de 850 tanks bedraagt 3700000 M3. De electrische centrale zou ¼ van Nederland kunnen voorzien van electrische stroom voor huishoudelijke doeleinden.
De Lago verwerkte in 1954 408320 barrels ruwe olie per dag op een emplacement dat kleiner is dan dat van de C.P.I.M. De totale verwerking omvatte in 1954 dus ± 150 millioen barrels. Op Aruba werkt nog de Arend Petroleum Mij. (Shell) welker installatie thans uitsluitend voor opslag wordt gebruikt. De olie heeft Curaçao en Aruba tot welvaartsoases gemaakt in het over het algemeen armelijk Caraïbische gebied.
| |
| |
Andere middelen van bestaan zijn naast de olie van secundair belang. Toch is er op Curaçao, zoals de gegeven cijfers van het scheepsverkeer doen vermoeden, nog een aanzienlijke transitohandel. De fosfaatwinning door de mijnmaatschappij Curaçao geeft in de laatste jaren producties als nimmer te voren (uitvoer 1954: 124000 ton fosforzure kalk.
Het aantal werknemers bedroeg 505. De Mij. Pletterij Nederhorst is verder de enige werkgever met meer dan 500 geëmployeerden. Een andere voorname bron van inkomsten is het toeristenverkeer. Curaçao en Aruba profiteren van de verhoogde belangstelling van de Amerikaanse toeristen voor de Caraïbische Archipel.
De meer welgestelde Amerikaan maakt graag gebruik van de kruistochten, die naar de Caraïbische eilanden met grote atlantische schepen worden georganiseerd. In 1953 bezochten ± 580000 Noord Amerikanen dit gebied, die op deze vakantietrips - exclusief de vervoerskosten - $ 40 miljoen besteedden. Een belangrijk deel hiervan is uitgegeven op Curaçao en Aruba.
Elke Noord Amerikaan mag n.l. bij terugkeer voor 500 dollar goederen vrij van invoerrecht de Verenigde Staten binnenbrengen. Dank zij de onbetekenende invoerrechten in de Ned. Antillen is Curaçao het ‘shopping centre of the Caribean’ geworden.
Naast knooppunten van scheepsverkeer zijn Curaçao en Aruba knooppunten van luchtwegen. Het West Indisch bedrijf van de K.L.M. vervoerde van 1 juli 1953 t/m 30 juni 1954 117000 passagiers. Op Curaçao kwamen 41061 op Aruba 21942 passagiers aan. Het aantal landingen op Curaçao bedroeg 6994, op Aruba 3366.
De snelle ontwikkeling van beide eilanden heeft aan het bestuursapparaat zware eisen gesteld. De beide oliemaatschappijen brachten sociale voorzieningen van de omvang van een middelgrote nederlandse stad.
De overheid mocht hierbij niet achter blijven. Er was en is een voortdurende wedloop tussen nieuw opkomende behoeften die vervuld moeten worden, en de vermeerdering van inkomsten waaruit de kosten moeten worden gefinancierd. Moderne scholen en hospitalen werden gebouwd, de volkswoningbouw ter hand genomen, het wegenstelsel gemoderniseerd, het ‘tonnetje op wielen’ - getrokken door een ezeltje - verdween uit het stadsbeeld en is vervangen door een voorziening met distillaatwater uit moderne fabrieken, enz. enz. Radio en ijskast zijn heel gewone gebruiksartikelen in de arbeiderswoningen. Nog onlangs is de be- | |
| |
slissing gevallen voor het treffen van een algemene ouderdomsvoorziening.
Nieuwe behoeften zullen zich ook verder voordoen, en deze zullen slechts kunnen worden bevredigd indien de ontwikkeling van de welvaart zich in stijgende lijn voortzet. Wanneer dit niet het geval is, wanneer die lijn zich ombuigt naar beneden, dan zullen aanstonds de spanningen zich doen voelen, die altijd het gevolg zijn van een aanpassing op lager niveau. Een teruggang van de olie verwerking heeft dit aanstonds tot resultaat. En hier toont zich de kwetsbaarheid van een land, welks economisch bestel van één tak van industrie afhankelijk is.
In de laatste jaren is herhaaldelijk de noodzaak betoogd van het voeren van een doelbewuste welvaartspolitiek, dus van een zoeken naar middelen tot verhoging van de welvaart met gebruikmaking van de methoden van economische en technische research.
In 1946 is in de Nederlandse Antillen een stichting ‘Welvaartsplan Nederlandse Antillen 1946’ opgericht, welke de beschikking kreeg over een kapitaal, dat hoofdzakelijk was bijeengebracht door in dat land werkzame grote bedrijven.
Om dit werk te steunen is in Nederland een stichting ‘Voorlichtingsinstituut voor het Welvaartsplan Nederlandse Antillen 1946’ opgericht, welke door de Nederlandse overheid werd gefinancierd.
De Antilliaanse stichting ontwikkelde nauwelijks enig initiatief, zodat er voor de Nederlandse stichting weinig te steunen viel. De Antilliaanse organissatie is ten slotte roemloos ten onder gegaan.
Het Voorlichtingsinstituut had ondertussen op eigen initiatief allerlei onderzoekingen geëntameerd, waarvan de resultaten in verscheidene rapporten zijn neergelegd.
Niet alle daarin voorkomende suggesties zullen bruikbaar zijn, maar ze verdienen nauwgezette overweging. Daarnaast zijn veel voor ontwikkelingsplannen onmisbare basisgegevens beschikbaar gekomen. Deze activiteiten vonden in de Nederlandse Antillen weinig waardering, waarop ook het Voorlichtingsinstituut zich zelve heeft gelikwideerd.
Deze gang van zaken toont aan, dat de Antilliaanse gemeenschap over het algemeen sceptisch staat tegenover de urgentie van dergelijk werk. Op zich zelf is dit geen ongewoon iets in een land, dat vergeleken met de omgeving, grote welvaart geniet, terwijl de mogelijkheden beperkt zijn en de kosten van de onderzoekingen waarschijnlijk aanzienlijk zullen blijken.
De vermogens op de Ned. Antillen zijn gemaakt in zaken met een eco- | |
| |
nomisch risico op korte termijn. Met planning op lange termijn is men - buiten de olieindustrie - niet vertrouwd. Daarbij komt een natuurlijk wantrouwen van de vrije ondernemer tegen bemoeienis van de staat met het economisch leven. Welvaartspolitiek brengt immers meestal risico's op lange termijn met zich, die de particuliere ondernemer niet voor zijn rekening kan nemen en die dus - wanneer nodig - door de staat moeten worden gedragen. De staat betreedt daarmede een terrein, dat de ondernemer het liefst ziet als zijn onbestreden gebied. Intussen gaat men wel inzien dat de beduchtheid voor inperking van de vrijheid ten gevolge van toekomstzorg op lange termijn van de eigen overheid wat vreemd aandoet in een land, welks ruimte voor economische activiteit zo afhankelijk is van factoren van buiten af.
De olie-industrie, waaraan het land zijn koopkracht dankt, is toch zowel voor de aanvoer van zijn grondstoffen als voor de afzet van zijn producten geheel op het buitenland aangewezen.
Verbreding van de smalle economische basis betekent juist meer armslag voor de vrije ondernemers, vermindert de kwetsbaarheid van 's lands economie en verhoogt daardoor de bedrijfszekerheid van handel en industrie.
De resultaten der in Puerto Rico van staatswege ondernomen maatregelen voor de industrialisatie, het succes van de instelling van een vrije havenzône in Panama, de plannen voor andere landen in de omgeving, zoals Jamaica en Santo Domingo, zijn door de publicaties van de Caraïbische Commissie in de Nederlandse Antillen goed bekend. Dit alles doet ook sommige sceptici zich afvragen of onthouding wel verstandig is ook al is er geen aanleiding grootscheepse resultaten te verwachten.
In 1954 is de Regering overgegaan tot de oprichting van de Technisch Economische Raad voor de Nederlandse Antillen (T.E.R.N.A.), die tot taak heeft, haar van advies te dienen over de intensievering van het gebruik van bestaande en de ontsluiting van nieuwe welvaartsbronnen, daartoe dienstige plannen uit te werken en bij de uitvoering daarvan coördinerende leiding te geven.
Een der plannen die op het ogenblik bijzondere aandacht heeft, is het project voor vrije zônes bij de havens van Curaçao en Aruba voor de opslag, de bewerking en de doorvoer van goederen. In deze zônes zullen loods- en fabricage-ruimten beschikbaar komen. Bepaalde deviezen- en belastingfaciliteiten worden verleend aan bedrijven die zich in die zônes willen vestigen.
| |
| |
De bedoeling is, de betekenis van de Nederlandse Antillen als distributie-centrum van goederen en diensten te verhogen. Verwacht wordt, dat in het bijzonder de Nederlandse handel en industrie de betekenis van een Caraïbische voorpost binnen het Koninkrijk zal onderkennen. In het buitenland blijkt bij bepaalde grote bedrijven belangstelling te bestaan voor het stichten van vestigingen in deze zônes.
De omstandigheid, dat het belangrijkste nabuurland Venezuela additionele invoerrechten heft van goederen die via overslag op de eilanden worden ingevoerd, is een ernstige handicap voor de ontwikkeling van de transitohandel. Maar ook andere landen kunnen via Curaçao en Aruba worden bediend. De Nederlandse uitvoer naar het Caraïbisch gebied bedroeg in 1955 ± f 350 millioen en kan aanzienlijk worden uitgebreid.
De ervaring met de vrije zône van Colon (Panama) heeft geleerd, dat de verdere distributie per vliegtuig, van per schip aangevoerde goederen, voor sommige producten van bijzonder belang kan zijn. Curaçao en Aruba verkeren ook wat hun luchtverbinding betreft in een zeer gunstige positie. De T.E.R.N.A. heeft ook de bevordering van de toeristenindustrie in studie genomen. Een rapport over de voorzieningen nodig om van de toeristische mogelijkheden van Bonaire partij te trekken is gereed; een zelfde studie over de Bovenwindse eilanden is in voorbereiding. Visserijonderzoekingen met behulp van F.A.O. deskundigen, die zowel voor Bonaire als Aruba van belang kunnen zijn, zijn door de T.E.R.N.A. geïnitieerd. De Stichting besteedt bijzondere aandacht aan het vraagstuk der watervoorziening. Het waterleidingbedrijf moet noodgedwongen geheel overgaan op omzetting van zeewater in zoetwater. Dit zal altijd een kostbare voorziening blijven. Het is van primair belang, dat althans zo goedkoop mogelijke productiemethoden worden gevonden en toegepast om de kosten van drinkwater, industriewater en eventueel water voor de teelt van kostbare gewassen (groenten en bloemen) omlaag te brengen.
St. Maarten biedt aantrekkelijke mogelijkheden als station voor de Amerikaanse sportvisserij. Het Little Bay Hotel, waar H.M. de Koningin en Z.K.H. Prins Bernhard de eerste gasten waren, geniet een belangstelling die hoop geeft voor de toekomst. Er zijn reeds plannen voor de bouw van een tweede hotel.
Vergeleken met de omringende eilanden is de economische positie van de Bovenwindse eilanden niet ongunstig. Maar deze relatieve welvaart is te danken aan het mede profiteren van de welvaart van Curaçao en Aruba.
| |
| |
De helft van het Bovenwindse inkomen is afkomstig van lonen door het Gouvernement betaald, hoofdzakelijk in werkverschaffing, en van geldzendingen van emigranten. Om deze afhankelijkheid te verminderen zullen maatregelen dienen te worden getroffen om de natuurlijke hulpbronnen te ontwikkelen. Er zijn bescheiden maar niet te verwaarlozen mogelijkheden, zoals uitbreiding en intensivering van het bodemgebruik, verbetering van de veestapel en verhoging van de visvangst. De arbeid om verbetering in de situatie te brengen moet echter beginnen bij de mens. Want vele Bovenwinders zijn niet geneigd zich grote inspanning te getroosten voor verbetering van eigen lot. Met de opvoeding van de bevolking is een bescheiden begin gemaakt door de plaatsing op St. Maarten van een landbouwvoorlichter; de uitzending uit Nederland van een sociaal werkster, gespecialiseerd in ‘home economics’, is in voorbereiding.
Zelfs een optimaal gebruik maken van alle mogelijkheden zal de kwade gevolgen van een teruggang van de olieindustrie niet kunnen compenseren, maar alleen mitigeren. Slechts een nieuw wonder in de vorm van de vestiging van een andere grootindustrie kan verbetering brengen in deze toestand van eenzijdig economische afhankelijkheid. |
|