| |
| |
| |
E.P.M. Tervooren
De economie van Suriname
Inleiding
Welke opvattingen men ook koestert ten aanzien van het periodiseren der geschiedenis, men zal moeilijk kunnen ontkennen, dat na de tweede wereldoorlog een periode aanbrak welke alle kenmerken had van het nieuwe: nieuwe politieke verhoudingen, nieuwe ontwikkeling der kernphysica en een nieuwe benadering van het probleem der armere landen. Wie thans spreekt over de economie van Suriname, roept voor de naoorlogse econoom vanzelf een geheel complex van nieuwe begrippen op, die alle de economie van de armere, minder ontwikkelde landen en mogelijke vormen van financiële en technische bijstand aan deze landen betreffen. Met deze begrippen is hij vertrouwd geraakt door het grote aantal publicaties van na-oorlogse internationale organen, zoals de Wereldbank, het Internationale Monetaire Fonds, de regionale economische commissies van de Verenigde Naties (o.a. die voor Europa en die voor Azië en het Verre Oosten), de Europese organisatie van landen die Marshallhulp ontvingen en de Colombo-organisatie van Britse Gemenebestlanden. Deze publicaties, alsmede de rapporten over nationale hulp aan onderontwikkelde gebieden, zoals de technische hulp der Verenigde Staten, en een op imposante wijze gegroeide reeks van particuliere economische publicaties hebben de na-oorlogse econoom geleerd, dat de wellicht belangrijkste onderscheiding, welke men thans in de economische wetenschap moet aanbrengen is: de onderscheiding tussen economisch meer en minder ontwikkelde landen.
In het hiernavolgende zal gesproken worden over de economie van Suriname. De lezer zal daarbij ontwaren, dat het accent minder wordt gelegd op de bekende beschrijving van economische activiteiten, maar veel meer op die economische factoren welke kenmerkend zijn voor een
| |
| |
economisch minder ontwikkeld land, factoren waaromtrent na de oorlog in algemene zin zo veel is geschreven en gesproken.
| |
Is Suriname economisch onderontwikkeld?
Wat maakt Suriname tot een economisch minder ontwikkeld land? Over het antwoord op deze vraag zal niet ieder eenzelfde mening hebben. Velen zullen immers stellen, dat het gemiddelde inkomen der Surinamers maatgevend is. Als het grootste deel der bevolking een jaarinkomen zou hebben hoger dan f 1500 Surinaamse guldens, per gezin van gemiddeld 4 personen, dan zou men er al aan kunnen twijfelen of wij met een economisch onderontwikkeld land te doen hebben. Voor Suriname nu is het bedrag in feite ca. Sf 1600. In de rij van onderontwikkelde landen zou Suriname met dit bedrag waarschijnlijk wel aan de top staan wat de hoogte van het gemiddelde gezinsinkomen betreft. In een rapport van experts van de Verenigde Naties, uitgebracht in 1951 onder de titel van ‘Measures for the economic development of underdeveloped countries’, worden berekeningen gemaakt voor het zgn. onderontwikkelde deel der wereld, een bevolking omvattende van 1500 millioen zielen. Het totale nationale jaarinkomen daarvan wordt op benaderende wijze berekend op $96,6 mrd, hetgeen dus betekent $64 per persoon, dus per gezin - gesteld op een gemiddelde van 4 personen - $256 per jaar. In Nederlandse guldens is dit f 973. Ofschoon dit gemiddelde gezinsinkomen in de wereld der onderontwikkelde landen zeer laag is en, hoe men ook de vergelijkingspunten kiest, steeds laag blijft, moet men hierbij toch rekening houden met het feit, dat klimaat en physieke constitutie der bevolking de behoeften aan huisvesting, kleding en voeding in de onderontwikkelde landen - meestal gelegen in tropische gebieden - minder groot doet zijn. In vergelijking nu met het gemiddeld gezinsinkomen in de onderontwikkelde landen van f 973 per jaar is het corresponderende Surinaamse bedrag van f 1600 betrekkelijk hoog (het lijkt, gezien de koopkrachtverhouding tussen Nederlandse en Surinaamse gulden, alleszins verantwoord hier het Ned.
guldensbedrag van f 973 te stellen tegenover het Surinaamse guldensbedrag van f 1600). Aldus beschouwd zou men er derhalve aan kunnen twijfelen of Suriname economisch wel zo onderontwikkeld is.
Een geheel andere benadering van de vraag, of Suriname economisch onderontwikkeld is, ontstaat wanneer als criterium wordt aangelegd het antwoord op de meer primaire vraag of Suriname,
| |
| |
a) een economische basis heeft welke voldoende breed is om
b) een voortdurende stroom te verzekeren van zelf verworven middelen ter financiering van een steeds groeiende economische welvaart.
Het antwoord op de zojuist geformuleerde primaire vraag moet ontkennend luiden.
Suriname heeft noch een brede basis noch eigen financieringsmiddelen voor zijn economische ontplooiing. Op deze twee criteria zal thans wat nader worden ingegaan.
| |
De economische basis
Het begin van wat men de economische geschiedenis van Suriname zou kunnen noemen, ligt in de 17e eeuw. In de eeuw daarvóór hadden reeds vele expedities van verschillende landen de noordelijke kuststrook van Zuid-Amerika bezocht. Eerst in de 17de eeuw zien wij het begin van een Nederlandse administratie in Suriname. In 1650 werd een groep Engelsen voor het stichten van een nederzetting naar Suriname gezonden door de Earl of Parham, Francis Willoughby, die in 1662 van Koning Karel II van Engeland het land ten geschenke kreeg. Na de overwinning echter van een Hollandse vloot in 1667 kwam Suriname onder Nederlands bestuur en dit bleef zo, nadat met Engeland was overeengekomen, dat Nieuw-Amsterdam door Nederland aan Engeland zou worden gegeven.
Met enkele onderbrekingen in de Napoleontische tijd bleef Suriname onder Nederlands bestuur, totdat het in 1950 een voorlopige vorm van autonomie verkreeg en in december 1955 een nieuwe constitutionele status als gelijkwaardige partner van de twee andere delen van het Koninkrijk der Nederlanden, te weten Nederland zelf en de Nederlandse Antillen.
Onder het Nederlandse bestuur nu heeft de Surinaamse economie een zeer bewogen leven gehad. Het grote land met zijn klein aantal inwoners - ca 200.000 waarvan bijna de helft geconcentreerd in Paramaribo - is eens een bron van grote rijkdom geweest voor de Nederlandse handel, maar het heeft de laatste 100 jaren successievelijk de meeste bronnen van economische welvaart verloren. Sinds in 1863 de slavernij in Suriname werd afgeschaft, kreeg de plantage-landbouw in toenemende mate te kampen met de arbeidersvoorziening. Dit, tezamen met de, mede hierdoor veroorzaakte, stijging van het loonpeil, maakte dat de concurrentiepositie der Surinaamse producten steeds ongunstiger kwam te liggen.
| |
| |
Deze tendentie werd in niet onaanzienlijke mate versterkt door de opening van het Suezkanaal, welke de Aziatische producten een gemakkelijke toegang tot Europa verschafte. De belangstelling van het Nederlandse kapitaal wendde zich nu naar Oost-Indië. De plantages, in 1800 nog 600 in getal, kwamen tot verval: eerst de suiker, toen de koffie en in het begin van deze eeuw de cacao, om slechts de drie voornaamste te noemen. Thans zijn er nog maar enkele tientallen plantages in bedrijf. Het nieuwe balatabedrijf, dat in de beginjaren dezer eeuw zoveel gunstige vooruitzichten had geboden, moest het in de 30-er jaren allengs opgeven; in 1938 legde het definitief het hoofd in de schoot. Op dat moment was van een hoopvolle economische activiteit alleen nog maar sprake op het terrein der bauxiet winning, waar Amerikaans kapitaal reeds 20 jaren zeer winstgevend opereerde met de ‘Surinaamse Bauxite Maatschappij’ en waar ook Nederlands kapitaal in 1938 een bescheiden begin had gewaagd. Buiten de bauxietproductie echter was er nagenoeg geen bedrijvigheid, die particulier kapitaal kon aantrekken. Het kapitaal, dat in feite nog aangetrokken kon worden, was het geld van de Nederlandse schatkist ter financiering der Surinaamse begrotingstekorten. Deze rijksbijdragen beliepen in de periode 1900-1940 een bedrag van 90 mln.
De vroegere rijkdom van het land werd vertegenwoordigd door een, wat men tegenwoordig zou noemen, zeer gevarieerd uitvoerpakket van agrarische producten. Het verval van de plantage-landbouw deed deze uitvoer tot een fractie van het vroegere volume ineenschrompelen, waardoor de uitvoer van landbouwproducten thans nog slechts ongeveer 8% van de totale uitvoer uitmaakt. Ongeveer 85% van deze uitvoer wordt nu ingenomen door bauxiet, de grondstof voor aluminium. De rest van de uitvoer betreft triplex, het product van de enige na-oorlogse Nederlandse investering in alle opzichten een succes werd.
Zo heeft men thans in Suriname een economische structuur verkregen, welke getypeerd wordt door een grote mate van eenzijdigheid. De bauxietproductie immers neemt niet alleen 85% in van de uitvoer, maar ook 30% van het gehele nationale product en 50% van de overheidsinkomsten. De welvaart van het land is daardoor in bijzondere mate onderhevig aan de wisselende omstandigheden van één productietak, in feite zelfs van slechts twee bedrijven. Deze smalle basis stempelt Suriname tot een onderontwikkeld land.
Hier ligt dan ook een belangrijke taak voor de toekomst. De productie zal meer gevarieerd moeten worden, en - tot na verloop van tijd de al- | |
| |
gemene binnenlandse koopkracht gestegen is - zich in overwegende mate op de uitvoer en niet op de beperkte binnenlandse markt moeten richten. Bovendien zal gezocht moeten worden in de richting van kapitaalintensieve bedrijvigheid, daar het loonpeil in de niet-agrarische sector zeer hoog is en arbeidsintensieve bedrijvigheid hier te hoge kosten zou medebrengen. Dit hoge loonpeil zal men vooreerst niet kwijtraken. Hier wreekt zich de preponderante positie van één bedrijf, het bauxietbedrijf, in de niet-agrarische sector. In een, wat het aantal beroepsbeoefenaren betreft, zo overwegend agrarisch land als Suriname, heeft het bauxietbedrijf een hoge premie moeten betalen, om hen die zich in de landbouw een zeker bestaansminimum hadden verzekerd, te bewegen in loondienst te treden. Het loonpeil is hierdoor in Suriname sterk gestegen; deze stijging werd tegelijkertijd in de hand gewerkt door het geringe aanbod van consumptiegoederen van het land zelf, waardoor men aan de - voor het afgelegen Suriname zeer dure - invoer van een grote hoeveelheid consumptiegoederen niet kon ontkomen.
De conclusie moet dan ook zijn, dat het hoge loonpeil, de geringe omvang van de binnenlandse markt en het beperkte arbeidspotentieel het noodzakelijk maken, dat de vóór alles na te streven verbreding van Suriname's smalle economische basis voorlopig in de eerste plaats moet worden gezocht in de richting van kapitaalintensieve exportproductie.
Het is duidelijk, dat een dergelijke verbreding van basis niet mogelijk is zonder dat rekening gehouden wordt met het gehele complex van al die factoren welke in een land nu eenmaal zeer nauw met elkaar samenhangen. Wil men b.v. industrialiseren, dan moeten de repersussies hiervan op de landbouw worden overwogen; wil men grotere productie, dan moeten er betere productiemethoden komen en moeten er meer wegen en transportmiddelen zijn; wil men grotere arbeidsproductiviteit, dan moet er betere vakscholing zijn enz. En tenslotte: wil men dit alles doen, dan moet er geld zijn. Om nu tot een systematische aanpak van al deze problemen te komen, heeft Suriname een tienjarenplan ontwikkeld, dat een bedrag van Sf 128 mln zal gaan kosten. Aan de uitvoering van dit plan, waarvan de financiering wordt mogelijk gemaakt doordat de Nederlandse Staat een derde deel der kosten zal verstrekken à fonds perdu en voor een ander derde deel de middelen op leningsbasis zal verschaffen, is Suriname in 1955 gaan werken.
Het hoofddoel nu van dit plan is, Suriname in staat te stellen na de planperiode met eigen geldmiddelen de verdere economische ontwikkeling van het land te financieren. En hiermede komen wij thans aan het
| |
| |
tweede punt, dat wij zouden behandelen als één der twee karakteristieken van een economisch onderontwikkeld land.
| |
Tekort aan eigen besparingen
Het onvermogen van een land om uit eigen besparingen de noodzakelijke inkomensvermeerdering te financieren, is in zekere zin identiek met de status van onderontwikkeld land. De inkomens nu in Suriname laten zo weinig marge voor besparingen, dat van het totale nationale inkomen slechts ongeveer 5,5% opzij gelegd kan worden voor het verrichten van nieuwe investeringen. Deze spaarquote levert onvoldoende investeringen op voor een jaarlijkse productievermeerdering welke de bevolkingsvermeerdering bijhoudt. Neemt men aan, dat voor elke 4 geïnvesteerde Surinaamse guldens het nationale inkomen met één Surinaamse gulden wordt vermeerderd - op deze verhouding tussen kapitaal en inkomen zal straks nog nader worden ingegaan - dan volgt hieruit, dat de spaarquote van 5,5% slechts een jaarlijkse vermeerdering van het nationale inkomen kan bewerkstelligen van ca. 1,37%. Bij een jaarlijks bevolkingsaccres van ca. 2,35% zoals Suriname deze momenteel kent, betekent zulks dat zonder aanvullende investeringshulp uit het buitenland, Suriname elk jaar met 0,93% in inkomen per hoofd achteruit zou gaan.
Wij hebben hier dus te doen met een moeilijk oplosbaar vraagstuk. Suriname moet meer sparen om uit eigen krachten een dusdanige productieverhoging te realiseren, dat de consumptie per hoofd, ondanks de bevolkingstoeneming, minstens gelijk kan blijven, maar grotere besparingen kunnen niet komen uit het inkomen van thans - want dan zou men zich een nog kleinere consumptie per hoofd moeten opleggen - en moeten dus komen uit een vergroot inkomen; dit nu is alleen te bereiken via meer sparen... enz. Dit is de bekende vicieuze cirkel der onderontwikkelde landen. Hoe ontkomt men hieraan?
| |
Besparingen uit additionele inkomens
In het algemeen kan worden gesteld dat een vergroting van het spaarvolume zal moeten worden verkregen uit de additionele inkomens waarvan een groter percentage zal dienen te worden gespaard dan het in Suriname gebruikelijke percentage van ca. 5,5%. Deze, alleen op het additioneel inkomen betrekking hebbende spaarquote zal veel groter moeten zijn dan
| |
| |
5,5%, daar alleen dàn tenslotte de algemene spaarquote van 5,5% tot een bevredigend peil kan worden opgevoerd.
Evenwel, zoals hierboven reeds werd aangetoond, zal van additioneel inkomen, dus ook van een intensiever sparen geen sprake kunnen zijn als Suriname alleen op eigen kracht zou moeten varen. De vicieuze cirkel kan dan ook slechts doorbroken worden met hulp van buitenaf voor een beperkte tijd, totdat Suriname met de hefboom van buitenlands kapitaal zelf een spaarquote bewerkstelligd heeft waarmede het verder zelf, zonder buitenlandse hulp, zijn ontwikkeling kan voortzetten.
In het kader van het Tienjarenplan 1954 (d.i. het eigenlijke plan zonder het later aangebrachte wegenproject van Sf 11 mln) hoopt men in een periode van tien jaren uit Nederland een bedrag van Sf 77 mln. te kunnen aantrekken. Dit zou neerkomen op een jaargemiddelde van Sf 7,7 mln. Neemt men nu aan, dat het totale investeringsschema van het Tienjarenplan van Sf 117 mln in tien jaren inderdaad zou kunnen worden gerealiseerd en ook in een gelijkmatig tempo, dan moet het mogelijk zijn met behulp van deze aanzienlijke investeringen het spaarvolume op te voeren.
| |
Grenzen aan een opvoering van het spaarvolume gesteld
Ter beantwoording van de vraag in welke mate uit de additionele inkomens zal moeten worden gespaard, zal even moeten worden ingegaan op een economisch begrip waar men nog weinig concreets over zeggen kan, t.w. de zgn. kapitaalcoëfficient. Met deze kapitaalcoëfficient wil men aangeven welke inkomensvermeerdering voortvloeit uit een nieuwe investering. Voor Suriname is deze thans op ongeveer 0,22 te stellen. Een kapitaal coëfficient van 0,22 betekent, dat met een investering van b.v. 100 Surinaamse guldens een economisch nut kan worden geproduceerd van 22 Surinaamse guldens.
De vraag naar de mogelijkheid onder het Tienjarenplan van een opvoering der spaarquote kan thans wat concreter worden benaderd. Met name kan men thans de vraag stellen, hoe bij een jaarlijkse Nederlandse hulp van Sf 7,7 mln en de hieruit voortvloeiende inkomensvermeerdering van 0,22 × Sf 7,7 mln - Sf 1,69 mln Suriname zijn spaarquote kan opvoeren tot een niveau, waarbij het voor zijn verdere ontwikkeling onafhankelijk is geworden van buitenlandse financiële hulp.
Bij de beantwoording van deze vraag zal men enerzijds rekening moeten houden met het technisch gegeven van een kapitaalcoëfficient
| |
| |
van ca. 0,22 en anderzijds met de eis dat het consumptieniveau per hoofd niet zal dalen, maar zelfs, indien mogelijk, lichtelijk zal stijgen. Wat dit laatste betreft, zal niet voorbij mogen worden gezien, dat voor minder bedeelden een consumptiestijging noodzakelijk is, voorts dat een algemene lichte verbetering van enige materiële omstandigheden de noodzakelijke stimulans moet vormen voor een algemene medewerking aan de spaarcampagne en tenslotte, dat een stabiel houden van het consumptiepeil per hoofd bij een algemene stijging der inkomens een zeer moeilijk uitvoerbare taak betekent voor de overheid, voornamelijk voor de fiscus en instanties op het gebied der loon- en prijsbeheersing, om welke reden ook administratief een volledig in de hand houden van de consumptie per hoofd niet wel uitvoerbaar zou zijn, tenzij het zou gaan om een volledig gesocialiseerde maatschappij.
Welke stijging van de consumptie per hoofd zou op sociale gronden minstens plaats moeten vinden en boven welk niveau zou de stijging anderzijds niet uit mogen gaan gezien de eisen door een hoger spaarvolume gesteld? De Internationale Bank achtte het in haar rapport over Suriname van 1952 blijkbaar niet onaanvaardbaar, indien in de tienjarige planperiode de consumptie per hoofd gelijk zou blijven; zij achtte echter een stijging van deze consumptie met ca. 1 % per jaar binnen het kader van het plan wel mogelijk. Het Surinaams Planbureau denkt in zijn Plan van 1952 aan een stijging van 1% voor de beroepsbevolking. Daar het accres van de beroepsbevolking aanzienlijk kleiner is, zou het percentage van 1% van het Planbureau in feite neerkomen op ca. ½% voor de totale bevolking waar de Internationale Bank over spreekt. Indien nu ook in onze beschouwingen dit percentage van ½ voor de stijging van het consumptieniveau per hoofd wordt aangehouden, wordt daarmede tevens de grens aangegeven waarboven additionele besparingen niet zullen mogen stijgen als men aan de consumptievoorziening niet te kort wil doen. De grens beneden welke de additionele besparingen niet zullen mogen vallen, volgt uit het doel dat men zich wil stellen ten aanzien van het spaarvolume van de planperiode.
Wil nu Suriname na tien jaar inderdaad voor zijn verdere ontwikkeling onafhankelijk zijn van buitenlandse hulp, dan zal na 10jaar een toestand moeten zijn bereikt, waarbij het jaarlijks minstens 10% van het nationale inkomen investeert om, bij een alsdan waarschijnlijk geldende kapitaalcoëfficient van ca. 0,25, een jaarlijkse vermeerdering van het nationale inkomen te kunnen bewerkstelligen van ca. 2,5%, een vermeerdering welke, gezien het bevolkingsaccres, toch wel een minimale eis is.
| |
| |
Nu in het hierbovenstaande de boven- en benedengrens voor het opvoeren van het spaarvolume zijn aangegeven, zal het verloop van het inkomen en het spaarvolume onder het Tienjarenplan in grote trekken kunnen worden aangegeven. Gaat men nl. uit van een jaarlijkse stijging gedurende de planperiode van ½% van het consumptieniveau per hoofd, dan zal, gezien het jaarlijkse bevolkingsaccres van ca 2,35%, na 10 jaren het consumptieniveau met ca. 30% dienen te zijn gestegen. Wil men op dat moment een spaarvolume van 10% hebben bereikt, dan zal het nationale inkomen in de planperiode met 36% moeten zijn gestegen. Dit nu zal inderdaad ongeveer bereikt kunnen worden bij een jaarlijks investeringsbedrag dat is samengesteld enerzijds uit een buitenlandse bijdrage van Sf 7,7 mln en anderzijds uit binnenlandse besparingen tot het bedrag dat overblijft als van het nationale inkomen wordt afgetrokken hetgeen nodig is voor een jaarlijkse verhoging van de consumptie per hoofd van ½%. Als basis voor de berekeningen, welke tot deze conclusie hebben geleid, is ervan uitgegaan, dat bovenbedoelde jaarlijkse investering het nationale inkomen van het jaar, volgend op dat der investering, steeds vermeerdert met een bedrag dat 0,22 maal deze investering bedraagt.
Kort samengevat volgt derhalve uit het bovenstaande, dat Suriname zich gedurende de tienjarige planperiode het offer van beperking in consumptie moet opleggen. De grote uitgaven onder het Tienjarenplan kunnen alleen dàn vruchtbaar worden gemaakt voor later, als men er voor zorgt, dat niet tegelijkertijd de consumptie omhoog loopt met meer dan ½% per hoofd. Dan ook alleen heeft men de kans, dat aan het einde van de planperiode een zodanige structurele verdeling tussen nationale consumptie en nationale besparing is gegroeid, dat de besparingen op het niveau van ongeveer 10% van het nationale inkomen zijn gekomen. Als Suriname dit zou kunnen bereiken, dan zou ook het tweede kenmerk van een onderontwikkeld land, t.w. het onvermogen om uit eigen besparingen de eigen vooruitgang te financieren, er niet langer op van toepassing zijn.
| |
Slotbeschouwingen
Suriname is momenteel typisch een economisch onderontwikkeld land. Sinds enige jaren waait er de nieuwe wind van grote projecten welke het land tot onwikkeling moeten brengen. Eén daarvan, de ontginning en inpoldering van een voorheen onbewoonde, moerassige en beboste streek,
| |
| |
teneinde hier akkers voor mechanische rijstbouw te verkrijgen, is reeds voor een betrekkelijk groot deel tot uitvoering gebracht. Het betreft het in 1950 in het district Nieuw Nickerie begonnen project van de Stichting voor de Ontwikkeling van Machinale Landbouw in Suriname, welke stichting voor haar investeringen in Suriname de steun kon verkrijgen van de Nederlandse schatkist. Waar tot voor kort oerwoud stond, vindt men thans een dorp, een rijstpellerij, silo's, boerderijen en met rijst ingezaaide akkers welke momenteel reeds een areaal hebben bereikt van 4200 ha. Men onderzoekt voorts ernstig de mogelijkheid van een ander groot project: een stuwdam met electrische centrale, welke werken gekoppeld zouden moeten worden aan de bouw van een aluminiumfabriek. En tenslotte is daar de conceptie van het tienjarenplan, met de uitvoering waarvan in 1955 een begin is gemaakt. Als de voorzieningen, in dit plan voorgesteld, inderdaad worden getroffen, dan zal aan het einde van de planperiode niet alleen de economische smalle basis zijn verbreed, maar zal ook het spaarvolume gestadig zijn opgevoerd tot een peil, waarbij het land voortaan zelf zijn verdere economische ontwikkeling kan financieren. De twee wezenlijke kenmerken van de onvolgroeidheid der Surinaamse economie zouden daarmede wegvallen. Voorwaarde voor dit alles is echter, dat Suriname gedurende de tienjarige planperiode zich ten aanzien van de consumptie een wijze zelfbeperking weet op te leggen. Door de consumptiebeperking immers ontstaan de besparingen en slechts naarmate deze ontstaan, komen - aldus de door de Nederlandse Regering gestelde voorwaarde - de Nederlandse bijdragen voor het tienjarenplan. Zonder consumptiebeperking derhalve geen tienjarenplan en zonder voldoende consumptiebeperking geen voldoende basis om straks op eigen benen te staan. Laten wij hopen dat Suriname zijn kans weet te grijpen. |
|