| |
| |
| |
A.I. Spits
De internationale erkenning van de nieuwe status van Suriname en de Nederlandse Antillen
De voorganger van de Verenigde Naties, de Volkenbond, kende het mandaatstelsel, waarbij aan gebieden, welke op de centrale mogendheden van de Eerste Wereldoorlog veroverd waren, een internationale status werd gegeven, terwijl het beheer, onder toezicht van de Volkenbond, aan enige der geallieerde mogendheden werd toevertrouwd. Deze beheersvorm vond in de Verenigde Naties voortzetting en verdieping in het trustschapstelsel.
Bij de oprichting der Verenigde Naties kwam het voorstel ter tafel, alle koloniale gebieden onder het trustschapstelsel te brengen, doch toen voor dit denkbeeld geen meerderheid aanwezig bleek kwam, als compromis, hoofdstuk XI van het Charter tot stand, waarmede een voordien niet bestaande bemoeienis van een wereldorgaan met onder de souvereiniteit van bepaalde landen vallende overzeese gebieden werd ingevoerd.
Dit elfde hoofdstuk draagt als titel: ‘Verklaring betreffende nietzelfbesturende gebieden’ en de tekst bevat ook inderdaad een verklaring van die leden der V.N., ‘die verantwoordelijkheden bezitten of aanvaarden voor gebieden, wier bevolking nog niet een volledige mate van zelfbestuur heeft bereikt’. De verklaring houdt in, dat zij het beginsel erkennen dat de belangen van de inwoners dier gebieden allesoverheersend zijn, dat zij de welvaart van die inwoners zullen bevorderen, zullen zorgen voor politieke, sociale, economische en opvoedkundige vooruitgang en voor een rechtvaardige behandeling, alsmede voor bescherming tegen misbruiken. Ook wordt nog verklaard, dat zelfbestuur in die gebieden zal worden ontwikkeld, met inachtneming van de politieke aspiraties dier volken. Tenslotte nemen deze beherende mogendheden op zich regelmatig aan de Secretaris-Generaal der V.N. ‘ter voorlichting’, doch met
| |
| |
inachtneming van beperkingen welke de veiligheid of grondwettelijke overwegingen zouden vereisen, statistische en andere gegevens van technische aard nopens economische, sociale en opvoedkundige ontwikkelingen in de gebieden in te dienen. Met het aanvaarden van de laatstbedoelde verplichting hebben de mogendheden, welke niet zelfbesturende gebieden beheren, de deur geopend voor een toezicht van de andere leden der V.N., waarvan betwijfeld mag worden of zij dit bij het afleggen van bovengenoemde verklaring voorzien hebben.
Deze verslagen, welke jaarlijks moeten worden ingediend, worden door een speciaal daartoe geschapen afdeling van het Secretariaat der V.N. nauwkeurig onderzocht en geanalyseerd. Vervolgens worden ze, aan de hand van daarover door het Secretariaat opgemaakte beschouwingen, behandeld in de daarvoor ingestelde commissie inzake de rapportage over niet-zelfbesturende gebieden, een commissie samengesteld op basis van pariteit, vertegenwoordigers van alle beherende mogendheden (thans 7) en een gelijk aantal daartoe verkozen andere leden. De samenstelling dier commissie gelijkt op die van de trustschapsraad en zij tracht zich ook als een evenknie daarvan te verdragen. Zijn samenstellingen, bevoegdheid en werkwijze van de trustschapsraad en het door deze uit te oefenen toezicht op het beheer der trustgebieden in een afzonderlijk hoofdstuk van het Charter geregeld, de commissie inzake de rapportage wordt als zodanig in het Charter niet genoemd; zij berust op besluiten van de Algemene Vergadering, slechts gegrond op de verplichting de beherende mogendheden opgelegd om verslagen ‘ter voorlichting’ in te dienen. De wijze waarop in de commissie critiek op het geleid der beherende mogendheden wordt uitgeoefend, is voor België aanleiding geweest om niet meer aan de werkzaamheden deel te nemen.
De commissie brengt na beschouwing der rapporten een verslag uit aan de Algemene Vergadering, welk verslag in de Vierde of Trustschapscommissie, waarin alle leden der V.N. zitting hebben, wordt behandeld. Dit forum biedt de vele anti-koloniale leden alle gelegenheid om, een, als regel zeer scherpe, critiek over het beleid der beherende mogendheden uit te spreken, hetgeen resulteert in het aannemen van resoluties, welke aanbevelingen bevatten waarin de anti-koloniale tendenzen tot uiting komen.
Hoewel de verslagen uitsluitend betrekking hebben op de economische, sociale en opvoedkundige ontwikkeling in de gebieden, worden in de behandeling toch ook herhaaldelijk politieke ontwikkelingen betrokken, en, indien dit al niet rechtstreeks geschiedt, dan is de politieke achter- | |
| |
grond in de beschouwingen en in de aanbevelingen toch duidelijk merkbaar. De politieke ontwikkeling tot zelfbestuur zou, bij strikte interpretatie van het Charter, geen onderwerp van discussie uit mogen maken. Desalniettemin geschiedt dit en zulks komt vooral tot uiting indien een beherende mogendheid te kennen geeft het uitbrengen van verslagen te zullen staken, omdat het gebied ten gevolge van staatkundige hervormingen niet langer als niet-zelfbesturend kan worden beschouwd. Dit heeft Nederland bij het beëindigen der rapportage over Suriname en de Nederlandse Antillen aan den lijve bemerkt.
De competentie om te bepalen of een gebied al dan niet nog onder de bepalingen van hoofdstuk XI valt, welke de Algemene Vergadering zich aangemeten heeft, is zeer aanvechtbaar. Ware het dat de Algemene Vergadering bij de toepassing van hoofdstuk XI de niet-zelfbesturende gebieden als zodanig had aangewezen, dan zou haar de competentie tot het afvoeren van gebieden van die lijst niet kunnen worden ontzegd. Zulks is echter niet geschied; de mogelijkheid daartoe is wel in studie genomen, maar men heeft daarvan afgezien. Eerstens bleek, dat het vaststellen van een definitie van een niet-zelfbesturend gebied niet mogelijk was en voorts werd het duidelijk, dat men daarmee in een dusdanig wespennest van politieke verhoudingen zou geraken, dat men het beter oordeelde het aan de leden zelf over te laten om opgave te doen van gebieden, waarover zij het beheer voeren en welke, naar hun mening, tot de niet-zelfbesturende behoren. Acht leden der V.N. gaven een opsomming van door hen beheerde gebieden van dien aard, 74 in getal, en de Algemene Vergadering volstond in 1946 met in een resolutie te constateren omtrent welke gebieden verslagen waren ingediend of toegezegd. In de jaren 1947 en 1948 werden omtrent 12 gebieden geen verslagen meer ontvangen, op grond van de mededeling der beherende mogendheden dat de politieke status dier gebieden zodanig gewijzigd was, dat deze niet langer als niet-zelfbesturend konden worden beschouwd. Dit unilateraal beëindigen van de rapportage ondervond critiek van vele leden, hetgeen resulteerde in een besluit waarbij leden, die de rapportage beëindigden op grond van staatkundige hervormingen, werden uitgenodigd een uiteenzetting te geven van de aard dier wijzigingen, aan de hand van de constitutionele bepalingen waarop die berusten. Een volgende stap was, dat de Algemene Vergadering besloot criteria, zgn. factoren, vast te stellen aan de hand waarvan bepaald zou kunnen worden of een gebied al dan niet een volledige mate van
zelfbestuur had bereikt.
Dit was een niet geringe opgave. De staatkundige ontwikkeling van
| |
| |
koloniën tot zelfbestuur voltrekt zich langs zeer uiteenlopende lijnen, waarbij de historische achtergrond der gebieden en de staatkundige stelsels van de verschillende moederlanden, een dusdanige verscheidenheid van facetten bieden, dat het een onmogelijke taak lijkt voor dit proces factoren vast te stellen, welke bij alle staatkundige ontwikkelingen van dien aard als maatstaf zouden kunnen gelden. Dezelfde overwegingen welke de Algemene Vergadering in 1946 deed besluiten af te zien van het vaststellen van criteria voor het begrip niet-zelfbesturend gebied, hadden haar ook moeten weerhouden dit te willen doen voor het begrip: het bereikt hebben van een volledige mate van zelfbestuur. Het behoeft dan ook geen verwondering te baren, dat het van 1949 tot 1953 geduurd heeft en dat vele commissies en sub-commissies daarbij moesten worden ingeschakeld, voor men tot het vaststellen van een dergelijke lijst van factoren kwam.
In de in 1953 goedgekeurde lijst worden drie mogelijkheden onderscheiden: onafhankelijkheid, associatie met het moederland of een ander land en integratie in het moederland. Voor ieder geval zijn grondbeginselen gegeven welke een zodanige perfectie nastreven, dat, indien men de status van sommige leden der V.N. zou toetsen aan de voor onafhankelijkheid gegeven factoren, men zou moeten concluderen dat deze leden niet aan de vereisten gesteld voor een onafhankelijke staat voldoen.
Het was in deze fase dat de beëindiging der rapportage door Nederland over Suriname en de Nederlandse Antillen ter sprake kwam en, doordat de Algemene Vergadering in de factorenresolutie uitdrukkelijk had vastgelegd dat het tot haar competentie behoort om vast te stellen of een gebied al dan niet zelfbesturend is geworden, zou een uitspraak dus ook een internationaale erkenning van de status dezer rijksdelen inhouden, zij het dat de Nederlandse Regering bij herhaling uitdrukkelijk verklaard had een dergelijke competentie niet te erkennen.
De in september 1948 in werking getreden herziening van de grondwet opende de weg voor volledige autonomie voor deze Rijksdelen. Voor Suriname in 1949 en voor de Nederlandse Antillen in 1950 werd bij de Interimregelingen aan beide gebieden op een groot aantal terreinen van overheidszorg volledige autonomie verleend, waartoe ook behoorden die op het gebied van economische, sociale en opvoedkundige zorg, waarvoor hoofdstuk XI van het Charter de beherende mogendheden de verplichting oplegt verslagen in te dienen. Dit deed dan ook de Nederlandse Regering besluiten deze rapportage te beëindigen, waartoe ook stemmen uit beide gebieden waren opgegaan, waar men van mening was, dat, nu
| |
| |
de gebieden door de verworven autonomie de koloniale status hadden verloren, het niet behoorlijk zou zijn dat Nederland op internationaal terrein zich zou gedragen als behoorden zij nog wel tot de categorie van niet-zelfbesturende gebieden. Het zou ook een anomalie geweest zijn indien de Nederlandse Regering verslagen zou indienen over overheidszorg, welke aan de organen in die gebieden was toevertrouwd en waarvoor zij dus geen verantwoordelijkheid meer droeg. Aan de Secretaris-Generaal werd van dit besluit mededeling gedaan onder opgave van redenen en onder overlegging van de wettelijke bepalingen op de toekenning van autonomie betrekking hebbende.
In 1951 werd in de Zesde Algemene Vergadering en in de daaraan voorafgaande commissie inzake de rapportage deze mededeling in behandeling genomen. Dit viel samen met de behandeling der hoger genoemde factoren en het werd spoedig duidelijk, dat men deze beide aangelegenheden aan elkaar wilde koppelen, in dier voege, dat men slechts een beslissing wilde nemen in een geval van beëindiging van rapportage, indien aan de hand van een lijst van factoren kon worden vastgesteld, dat de gebieden inderdaad zelfbesturend waren en in het vaststellen van een dergelijke lijst was men toen nog niet geslaagd. Bovendien was het bekend, dat in maart 1952 een Ronde Tafel Conferentie zou aanvangen, waarbij vertegenwoordigers van Nederland, van Suriname en van de Nederlandse Antillen gezamelijk een nieuw Statuut voor het Koninkrijk zouden ontwerpen. Beide omstandigheden brachten de Algemene Vergadering er toe de behandeling naar de Zevende Algemene Vergadering van 1952 te verdagen.
De in 1952 aangevangen Ronde Tafel Conferentie was na enige tijd confereren verdaagd, zodat aan de Algemene Vergadering van dat jaar geen resultaten konden worden voorgelegd, hetgeen aanleiding was om de behandeling wederom uit te stellen, waarbij aan de tweede ad hoc commissie voor de factoren een opdracht tot voorstudie werd verstrekt.
Voor de behandeling in 1953 diende Nederland een nadere toelichting in waarin, nu men er nog steeds niet in geslaagd was criteria vast te stellen voor wat een volledige mate van zelfbestuur betekende, vooral de nadruk gelegd werd op het aanwezig zijn van constitutitionele bezwaren, welke immers in artikel 73 e. als gerechtvaardigde grond voor beperking der rapportage is aangegeven. Betoogd werd, dat de interimregelingen dergelijke constitutionele belemmeringen boden. Ook dit bleek een argument voor dovemans oren en de Algemene Vergadering besloot wederom tot uitstel van behandeling in afwachting van de uitkomsten
| |
| |
der Ronde Tafel Conferentie, doch in de resolutie werd tevens Nederland uitgenodigd de rapportage te hervatten.
In 1954 leidde de Ronde Tafel Conferentie tot overeenstemming over het Statuut, doch, toen de Negende Algemene Vergadering het punt wederom in behandeling nam, was het Statuut, hoewel reeds goedgekeurd in de verschillende volksvertegenwoordigingen, nog niet in werking getreden en Nederland meende, voordat bevestiging en afkondiging hadden plaats gehad, niet tot overlegging daarvan te kunnen overgaan. Aan de uitnodiging om de rapportage te hervatten had Nederland om begrijpelijke redenen niet voldaan, hetgeen tot protesten aanleiding gaf; tenslotte nam men toch genoegen met de toezegging dat de inhoud van het Statuut zou worden medegedeeld zodra dit eindvorm zou hebben verkregen.
De Algemene Vergadering van het jaar 1955 zou de eindbeslissing brengen. Het Statuut bevestigd en afgekondigd zijnde, kon de belofte om het aan de V.N. voor te leggen worden ingelost, waarbij een uitvoerig toelichtend memorandum gevoegd werd. Bij de voorbehandeling in de Rapportage-commissie werd door deze commissie een resolutie aangenomen, waarbij de beëindiging der rapportage als ‘appropiate’ werd gekenmerkt. Van de zeven leden niet-beherende mogendheden onthielden echter vijf zich van stemmen en een dergelijk beeld zou ook de eindbeslissing geven.
Vanaf 1951 waren aan de Nederlandse delegaties, zowel in de Vierde Commissie als in de bijzondere commissies, steeds vertegenwoordigers van Suriname en van de Nederlandse Antillen verbonden geweest, die met gezag inzicht in de Status der gebieden en derzelver bestuursinrichting gaven. In de Algemene Vergadering van 1955 waren het de Ministers-Presidenten en de Voorzitters van de Staten van beide Rijksdelen, die in klemmende betogen duidelijk maakten, dat het nieuwe Statuut de bevolking volledig zelfbestuur in interne aangelegenheden en een deelname op voet van gelijkheid in de Rijksaangelegenheden waarborgden en dat - wat vooral van belang was - deze vorm tot stand was gekomen en aanvaard in overeenstemming met de wens der bevolking. Nadat de vele gestelde vragen bevredigend beantwoord waren, had kunnen worden verwacht dat met een grote meerderheid de Algemene Vergadering de rechtmatigheid van de beëindiging der rapportage zou hebben erkend, welke verwachting echter niet in vervulling ging. Van de 64 in de plenaire zitting uitgebrachte stemmen waren er slechts 21, die zich vóór de door de Verenigde Staten en Denemarken voorgestelde resolutie,
| |
| |
waarin de rechtmatigheid der beëindiging werd erkend, uitspraken; 10 stemden tegen en niet minder dan 33 leden onthielden zich. Van de 10 tegenstemmers behoorden er 7 tot de groep achter het ijzeren gordijn, voorts Afghanistan en Liberia, terwijl ook België tegenstemde, doch uit overweging dat de V.N. niet competent zijn een oordeel in dergelijke aangelegenheden uit te spreken. Dezelfde overweging deed ook nog drie andere leden, die overigens met de beëindiging der rapportage instemden, zich onthouden bij de stemming. Van de overige 30 onthouders behoorden er 13 tot het Azië-Afrika blok, 14 tot de Zuid-Amerikaanse groep en voorts Spanje, Griekenland en Yougo-Slavië.
Een tijdsverloop van 4 jaren, waarin Nederland bij herhaling deze aangelegenheid in alle toonaarden heeft moeten toelichten in bijzondere commissies, in de beheersschaps-commissie en in de plenaire zittingen, bij monde van Nederlandse, Surinaamse en Antilliaanse vertegenwoordigers, en waarin tal van memoranda werden ingediend en ongetwijfeld ook vele diplomatieke démarches werden ondernomen, is dus nodig geweest om in een zaak, die van de aanvang af duidelijk en rechtmatig was, een uitspraak te verkrijgen welke tenslotte, blijkens de stemverhouding, nog zeer aarzelend gegeven werd. De vraag rijst of Nederland zich niet al die moeite had kunnen besparen door zonder meer de rapportage, onder opgave van redenen, te beëindigen en alle uitspraken van de Algemene Vergadering naast zich neer te leggen, waartoe zij aan de hand van het Charter gerechtigd was. Men bedenke dan echter, dat ook al is men rechtens in het gelijk, een niet erkennen daarvan door een grote meerderheid van leden tot jaar in jaar uit terugkerende vertogen zou hebben geleid en Nederland daarbij steeds in de beklaagdenbank zou hebben gezeten. Het was zeker wel gemotiveerd alles in het werk te stellen om deze zaak van de agenda afgevoerd te krijgen, hetgeen dan ten lange leste gelukte.
Nu is het wel opvallend dat andere landen, die in soortgelijke omstandigheden verkeerden - de Verenigde Staten, die in 1953 de rapportage over Porto Rico beëindigden en Denemarken in 1954 over Groenland - bij lange na niet op dergelijke moeilijkheden stuitten, ondanks het feit dat de autonomie aan Porto Rico verleend beduidend minder is dan die welke Suriname en de Nederlandse Antillen verwierven, en het geval Groenland niet voldeed aan de in de factoren gestelde vereisten voor integratie (Groenland werd een provincie van Denemarken). De reden hiervoor moet gezocht worden in het feit, dat vele landen bij het bepalen van een standpunt in dergelijke zaken - en dat kan van vele aangelegen- | |
| |
heden in de kring van de V.N. gezegd worden - zich minder richten op de werkelijke mérites van een zaak, doch politieke overwegingen laten gelden. In het geval van Porto Rico was de omstandigheid, dat de meerderheid der Zuid-Amerikaanse landen met de V.S. één lijn trokken doorslaggevend, en bij Groenland speelden ten gevolge van de afgezonderde ligging en geringe economische betekenis, politieke factoren geen rol.
Suriname en de Nederlandse Antillen zijn gelegen in een gebied waarop de politieke belangsteliing geconcentreerd is. Van ouds is het Caraïbische gebied een centrum van kolonisatie geweest en, nadat de verschillende Zuid-Amerikaanse landen zich van de koloniale status bevrijd hadden, bleven daar nog verschillende koloniën voortbestaan, hetgeen een doorn in het politieke vlees van Zuid-Amerika is gebleven, deels omdat sommigen dit bezit voor zichzelf begeren, maar meer algemeen als een voortdurende kwetsing van hun anti-koloniale gevoelens. Het anti-kolonialisme is voor de landen van Zuid-Amerika een politieke leerstelling van de eerste orde geworden, zoals dit thans ook in de vroeger afhankelijke landen in Azië en Afrika het geval is; iedere vorm van kolonialisme wordt door hen bestreden en in het bijzonder wanneer die voorkomt in de Amerikaanse sfeer. De organisatie van Amerikaanse staten, waartoe ook de Verenigde Staten behoren, hebben zich herhaaldelijk tegen het bestaan van koloniale gebieden op het Westelijk halfrond uitgesproken. Het meest uitvoerig vindt men deze Monroe-leer geformuleerd in de resolutie door de Conferentie dier organisatie in 1948 te Bogota aangenomen, waarin als doelstelling vermeld wordt het streven naar het te niet doen van iedere vorm van afhankelijkheid van een gebied of volk in de Amerikaanse sfeer, gelegen aan een land daarbuiten, zij het politiek, economisch of juridisch. Te dien einde werd een Amerikaanse commissie voor afhankelijke gebieden ingesteld, gevestigd te Havanna.
Het is deze leer welke vele Zuid-Amerikaanse landen beletten een staatkundige evolutie van Suriname en de Nederlandse Antillen te erkennen, welke een niet volledige onafhankelijkheid, of aansluiting bij een der Amerikaanse staten betekent en welke hen steeds gekant zal doen zijn tegen iedere staatkundige binding van Amerikaanse gebieden met Europese landen. Hieruit valt ook te verklaren hoe van deze landen, gedurende de behandeling van de kwestie van de beëindiging der rapportage, steeds verzet uitging en 14 hunner, toen de klare taal van het Statuut het niet meer mogelijk maakte nog langer te ontkennen dat de gebieden volledig zelfbestuur bezaten, zich bij de stemming over de resolutie onthielden.
| |
| |
Mechanische landbouw in Suriname
De Hooiberg op Aruba
(Jan Bonke)
| |
| |
Scène uit Molière's ‘Le médecin malgré lui’ in Willemstad
Grote Stadskerk te Paramaribo
(ter Laag jr.)
| |
| |
Het was niet het lot dier volken dat hun houding bepaalde, want toen de verslagen over deze gebieden nog jaarlijks werden ingediend, bleek al heel weinig van belangstelling voor de ontwikkeling der bevolking, doch uitsluitend politieke overwegingen waren bepalend. Deze achtergrond zal men bij beoordeling der politieke perspectieven dier gebieden nimmer uit het oog mogen verliezen.
De houding der Aziatisch-Afrikaanse landen, die eveneens zeer actief waren in het bestrijden van het Nederlandse standpunt, werd bepaald door de opvatting dat een koloniale status slechts beëindigd kan worden door het verkrijgen van volledige onafhankelijkheid. |
|