| |
| |
| |
J.A. van Praag
Geschiedenis der Spaans-Amerikaanse letterkunde
Bestaat er een Spaans-Amerikaanse letterkunde? Of moet men spreken van Argentijnse letterkunde, Mexicaanse, enz.? Kunnen we van een Spaans-amerikaanse letterkunde spreken, wanneer wordt deze geboren? Met de brieven van Columbus? Met het eerste reisverslag van een geboren Spanjaard? Met het eerste geschrift in de Spaanse taal van een in Amerika geborene? Of wellicht pas met de onafhankelijkheid, in de jaren 1810 tot 1825? In het algemeen laten de geschiedschrijvers der Spaans-Amerikaanse letterkunde, en hun aantal is al groot, deze inderdaad met Columbus aanvangen, hoewel er uitzonderingen zijn. R. Bazin, in zijn uitstekende Histoire de la littérature américaine de langue espagnole (Paris, Hachette, 1953) verwerpt gladweg de idee, dat er vóór de onafhankelijkheid der Spaans-Amerikaanse Republieken van een Spaans-Amerikaanse litteratuur gesproken kan worden. Een voornaam argument, dat hij hiervoor aanvoert is, dat vele Spaans-Amerikanen de litteraire productie van het koloniale tijdperk niet als eigen, maar als Spaans voelen. Zelfs zouden de eerste generaties van vrijgeworden Spaans-Amerikanen, Bolívar incluis, geestelijk nog tot het koloniale tijdperk behoren, daar hun opvoeding dezelfde geweest is als die van hun tijdgenoten op het Iberisch Schiereiland.
Hoewel voor Bazin's opvatting veel te zeggen valt, mogen we niet vergeten, dat de litteratuur van het koloniale tijdperk een eigen cachet draagt, haar opgelegd door de grond waarop zij ontstaan is en door de autochthone rassen, die er weliswaar schaars aan hebben medegewerkt, maar wier aanwezigheid er voortdurend in gevoeld wordt.
Heeft de onafhankelijkheid van het Spaanse gezag overigens zulk een verandering in de vroegere koloniën gebracht, dat er van stonde aan een eigen cultuur, met daaruit voortvloeiend een eigen letterkunde ontstaan is?
| |
| |
Natuurlijk is er na de inbezitneming, exploratie en exploitatie door de Spanjaarden wel iets in het werelddeel veranderd: De communicatiemiddelen, vooral het vliegtuig, hebben de Spaans-Amerikaanse landen met elkaar en met de overige wereld eerst recht in verbinding gebracht, er zijn belangrijke exportindustrieën ontstaan, maar dit alles dateert pas van de laatste tijd. In de negentiende eeuw zeult het koloniale tijdperk voort. Trouwens, economisch en sociaal doet het dit eigenlijk op een groot deel van het onzaglijke gebied nog.
Uiterlijk is dit vroegere Spaanse territoir weinig veranderd. Het Andesgebergte is nog even ontoegankelijk als in de dagen der verovering, het oerwoud in de gebieden van Orinoco en Amazone nog even ondoordringbaar, de llano's van Venezuela, de pampa's van Argentinië nog even desolaat. Er zijn thans echter grote steden ontstaan, die aan de rand liggen van de republieken die ze beheersen en wier bewoners liefst niet naar het binnenland zien, waarop zij teren, maar naar Noord-Amerika of naar Europa waar het vliegtuig hen thans in een etmaal brengt. Grote cosmopolitische steden met weelderige hotels en vermaakgelegenheden, waar de vreemdeling, die alleen deze bezoekt een even vertekend beeld krijgt van de landen waarop zij teren, als Madrid het voor Spanje geeft. Achter die steden toch liggen de onmetelijke dunbevolkte agrarische gebieden, waarin een boerenbevolking in omstandigheden haast zo primitief als in de eerste tijden der kolonisatie leeft. Het zijn voor een groot deel de afstammelingen der Indianen, die in een soort horigheid arbeiden op de hacienda's en estancia's toebehorend aan de afstammelingen der Spaanse heren. Voor de letterkunde echter betekenen deze steden ontzaglijk veel. De auteurs komen immers voor het overgrote deel uit haar bevolking voort. Ze zijn blanken of mestiezen en ze schilderen de stadsmaatschappij, waarin zij geboren en getogen zijn. Buenos Aires met zijn vier millioen inwoners betekent voor de litteratuur in Argentinië meer dan de twaalf millioen inwoners van het enorme Argentijnse gebied, dat daarachter ligt, en waarmee het tientallen jaren lang fel om de voorrang gestreden heeft. Montevideo is voor de Uruguaysche litteratuur belangrijker dan het agrarische achterland. Lima en Mexico Stad zijn al van de zestiende eeuw af centra van cultuur. De letterkunde van het koloniale Spaans-Amerika is voor een zeer groot gedeelte in deze beide oude door de Spanjaarden gegrondveste steden ontstaan. Vaak is de stadsbewoner nog
eigenaar ener hacienda, die hij geregeld bezoekt. Of hij is een in de grote stad opgevoede ambtenaar of leraar, die later zijn bestaan op het land of in een provincieplaats vindt. De litterair begaafden onder dezen schrijven
| |
| |
dan wel regionale of rurale letterkunde, maar deze blijft doortrokken van urbane geest. Het land wordt gezien door de ogen van de cultuurmens uit de wereldstad. Ik denk hier bv. aan de ook te onzent terecht bewonderde gauchoroman Don Segundo Sombra (1926) van Ricardo Güiraldes (1886-1927); aan Doña Bárbara (1929) van de in Caracas geboren Venezolaanse ex-president Rómulo Gallegos (geb. 1884). Het primitieve, het barbaarse in de samenleving van volken, die zich moeten handhaven tegen een machtige vijandige natuur zien zij als wij Europeanen, al doen ze nóg zo hun best om zich in de maatschappij van Indiaan en Mesties in te leven, ja om zich met de autochthonen te vereenzelvigen. Een goed voorbeeld voor zulk een schrijver is hij, die weleens de Zuid-Amerikaanse Kipling genoemd is, de Uruguayo Horacio Quiroga (1878-1937), die aan zijn drang naar het oerwoud leven en geluk van zijn gezin en van hemzelf geofferd heeft. De beklemming van de eenzaamheid van de jungle, zoals ze uit zijn adembenemende verhalen naar voren treedt, teistert niet aldus de Indiaanse nomade, maar de academisch gevormde stedeling, gewend aan het leven tussen intellectuelen.
De zogenaamde ‘poesía afrocubana’ is geen zuivere uiting van het gemoed van de Antilliaanse neger, maar een litterair product van een hem met eerlijke oprechte genegenheid en aandacht observerende blanke als Emilio Ballagas (geb. 1910) of van een zich schouder aan schouder met hem scharende mulat als Nicolás Guillén (geb. 1902).
De Indiaan in het La Plata-gebied neemt een ruime plaats in in de litteratuur van het Argentinië der negentiende eeuw, passief dan; hijzelf levert geen bijdrage aan de gaucholiteratuur. De Indiaan van Venezuela wordt geschilderd in de romans der blanken; het is pas laat, dat schuchter zijn broeder uit het Andesgebied en die uit Mexico, geen nomaden, maar aan de grond gehechte landbouwers, een plaatsje onder de letterkundige kunstenaars veroveren. Zowel in de koloniale tijd als thans leven Indiaan en neger in tè armelijke omstandigheden, tè verwijderd van culturele centra, dan dat zij in staat zouden zijn een autochthone indo- of negeramerikaanse litteratuur voort te brengen.
De taal, die de conquistadores naar het nieuwe werelddeel meebrengen en langzaam maar zeker onder de inlanders propageren (hoewel geensdeels getracht wordt de inlandse talen uit te roeien; de missionarissen leren ze ijverig aan, schrijven er grammatica's van en cathechiseren er in) is die, welke in de beginjaren der zestiende eeuw in Spanje gesproken werd. De blanke bevolking is drie eeuwen lang voortdurend met Spanjaarden aangevuld, wier omgangstaal zich, zoals begrijpelijk is, steeds wijzigde,
| |
| |
zowel in uitspraak, in woordenschat als in zinsbouw. Bovendien maakt het Amerikaanse Spaans een eigen ontwikkeling door, vooral daar, waar een bevolkingskern vrij afgesloten van de rest der wereld leeft. Het is dus te begrijpen, dat de ontwikkeling van de Spaanse taal in Amerika een gans andere geweest is dan die van het ‘judeo-español,’ de taal die de in 1492 uit Spanje verdreven Joden naar Noord-Afrika en de Levant medenamen. Ten eerste is de taal der Joden op het Schiereiland steeds archaïsch getint geweest, ten tweede heeft zij in de loop der eeuwen de vernieuwingen, die in Spanje plaats hadden niet meer kunnen meemaken, daar de toevloed van emigranten na 1492 bijna volledig ophield. Het ‘judeo-español’ heeft zich dus onafhankelijk van het Spaans van het Pyreneesch Schiereiland verder ontwikkeld, hoewel de uitspraak bijna dezelfde gebleven is als die van 1492, terwijl het Amerikaanse Spaans tot op de huidige dag het contact met het moederland behouden heeft.
Er wordt wel eens gezegd, dat het Amerikaanse Spaans, wat zijn huidige uitspraak betreft, doet denken aan het Andalusisch. En men trekt hier de consequentie uit, dat dus Spaans-Amerika hoofdzakelijk door Andalusiërs bevolkt geworden is. Amado Alonso in zijn Estudios lingüísticos, temas hispanoamericanos (Madrid, Gredos, 1953), heeft afdoend bewezen dat dit andalusisme schijn is. Het zogenaamde ‘yeísmo’ (d.w.z. het uitspreken als onze j van de Spaanse ll, dat zich inderdaad in bijna geheel Amerika als in Andalusië, maar ook in andere Spaanse streken voordoet,) is in Amerika ouder dan in Spanje; het ‘seseo’ (het uitspreken als s van de in het officiele Spaans als Engelse th klinkende c en z) wordt in Andalusië eerder geconstateerd dan in Amerika, maar in Amerika heeft het proces onafhankelijk van dat in Andalusië plaats gehad. Bovendien is bewezen, dat er zeker evenveel Castilianen naar de Nieuwe Wereld verhuisd zijn als Andalusiërs. Weliswaar waren oorspronkelijk Sevilla en Cádiz de enige havens van waaruit schepen naar de koloniën mochten vertrekken, maar reeds van 1529 af stond de Spaanse regering het vertrek van schepen uit de havens van de noordkust toe. Bovendien is het ‘seseo’ en het ‘yeísmo’ iets, dat ontwikkelde en beschaafde Andalusiërs en Amerikanen gemeen hebben; voor het overige doen zich over het ontzaglijke Spaans-Amerikaanse taalgebied allerlei verschijnselen voor, niet bekend in Andalusië, hoewel soms wél in andere delen van Spanje, terwijl Andalusië in zijn subdialecten een grote hoeveelheid verschijnselen kent, die in het Amerikaanse Spaans ontbreken. Amado Alonso zegt, dat in die streken van Amerika, die in de koloniale tijd het belangrijkst waren, de Andalusische kenmerken in het algemeen gering zijn. De gelijkenis
in
| |
| |
uitspraak met het Andalusisch treft nog het meest op de Antillen en aan de kusten van de Caraïbische Zee.
Is het Spaans, dat in Amerika ingevoerd wordt dat van de man uit het volk? Volstrekt niet. Naast de eenvoudige boerenjongen en de pícaro uit de steden, trekt ook de ‘segundón’ uit de goede families (met ‘segundón’ bedoel ik de niet-oudste zoon der familie, op wie het familiekapitaal niet overging) op avontuur uit. De missionaris komt uit alle klassen der Spaanse maatschappij en eigenlijk was zelfs de gulzigste goudzoeker op zijn wijze ook een beetje missionaris. Het ideaal der kerstening had hen allen te pakken. Bovendien bracht het imperiale besef der conquistadores mee, dat zij hun taal zuiver hielden, verfijnden. In 1492 verschijnt de eerste Spaanse grammatica, die van Antonio de Nebrija. We weten, dat Fray Hernando de Talavera toen Nebrija zijn boek aan Isabel la Católica aanbood tot haar zeide: ‘Wanneer Uwe Hoogheid veel barbaarse volken en naties met onbekende talen onder haar bewind gebracht zal hebben, en deze overwonnenen de wetten zullen moeten ontvangen die de overwinnaar de overwonnene pleegt op te leggen, en met deze onze taal, dan zullen zij door deze spraakkunst er kennis van kunnen nemen, zoals wij thans Latijn leren uit een Latijnse grammatica.’. Symbolische woorden! Columbus was uitgevaren, maar had de Nieuwe Wereld nog niet ontdekt. Nu reeds ziet Spanje zich als de opvolgster van het antieke Rome. Zoals Rome het Latijn gebracht heeft aan de provincies, zo zal Spanje zijn taal in de Nieuwe Wereld invoeren. Er bestond destijds nog geen grammatica van welke moderne taal ook; de moderne talen waren omgangstalen, ze hadden geen gelding. Nebrija echter ziet het Spaans, dat sinds de dagen van Alfons de Wijze als kanselarijtaal en als taal der wetenschap reeds enig prestige had, als één een ‘arte’, een spraakkúnst waardig. Hij ziet haar al ‘en la cumbre,’ que más se puede temer el decaimiento della que esperar la subida’
(‘op de top, zodat eerder verval dan verdere stijging te verwachten is’). En tóch moesten Cervantes, Lope de Vega, Calderón, Santa Teresa, San Juan de la Cruz, om zo te zeggen allen, die het klassieke Spaans geschapen hebben, nog geboren worden; zelfs de ‘Celestina’ was nog niet verschenen.
De taal wordt al spoedig na de komst der eerste Spanjaarden verrijkt met termen uit de inlandse talen, hoofdzakelijk benamingen van planten en dieren (sommige ervan werden als spoedig in alle andere Europese talen ingevoerd als maíz, tabaco, chocolate, cacao). Ook namen van typisch Amerikaanse landschappen stammen uit de Indianentalen, zoals bv. pampa en sabana. Het Amerikaanse Spaans neemt, gelijk te begrijpen
| |
| |
is talrijke scheepstermen in het dagelijks leven op. ‘Embarcarse’ (aan boord gaan) gaat ook het instappen in voertuigen betekenen en tot op de huidige dag ‘scheept’ men zich aldaar nog ‘in’ in een vliegtuig of een auto. ‘Costa’ (kust) krijgt de betekenis van helling. Het huidige Amerikaanse Spaans bewaart talrijke zuiver Spaanse woorden, die op het schiereiland in onbruik geraakt zijn. Zo leeft daar ook over grote gebieden nog het persoonlijk voornaamwoord ‘vos’ (gij) voort.
Niettemin deed en doet de Spaansamerikaan zijn best zijn schrijftaal identiek te doen blijven met die der Spanjaarden. Kort nadat de politieke band met het moederland verbroken was, al in de zeventiger jaren van de vorige eeuw, werden in de nieuwe republieken academies gesticht, die zich als correspondentschappen bij de Koninklijke Spaanse Academie aansloten. Het gezag van de spraakkunst en het woordenboek dezer instelling bleef erkend.
De spreektaal wijkt in Spaans-Amerika verder van de schrijftaal af dan in de meeste streken van het Iberisch Schiereiland. Dit verschil wordt nog markanter, doordat de Spaansamerikaan, juist om niet voor onbeschaafd door te gaan, zijn schrijftaal bijzonder polijst, en dikwijls tot ultracorrectheid komt. Niet alleen zijn talrijke woorden van betekenis veranderd, maar ook de syntaxis heeft wijzigingen ondergaan, zij het dan, dat deze verschillend zijn in de onderscheiden landen. Vele van de zogenaamde amerikanismen komen evenwel ook in Spaanse streektalen voor. Een uitstekende gids voor de syntaxis van de Spaans-amerikaanse omgangstaal is Charles E. Kany: American-spanish syntax (2e ed., Chicago 1951). Een minderheid der typisch Spaans-Amerikaanse constructies stamt uit substraat-talen. Deze zijn echter wèl van grote invloed geweest op de intonatie van de taal, die, hoezeer ook uiteenlopend van Californië tot Patagonië, duidelijk te onderscheiden is van die der Europese Spanjaarden.
Laat ons nu in vogelvlucht de geschiedenis der Spaans-Amerikaanse literatuur nagaan. Een eerste grote indeling, die wij zouden kunnen maken is die in koloniale literatuur en literatuur van het vrije Spaans-Amerika. Toch zou het verkeerd zijn te menen, dat de onafhankelijkheid onmiddellijk een andere geest brengt. Er moet zeker een halve eeuw overheen gaan voordat werkelijk in scholing en instelling van de Spaans-Amerikaanse auteur een vernieuwing tot stand gekomen is. En hoe het koloniale tijdperk onder te verdelen? Ch. Aubrun in zijn Histoire des lettres hispano-américaines, (Paris, Armand Colin, 1954) verdeelt het in twee hoofddelen: ‘Un monde nouveau’ onderverdeeld in ‘Humanisme et
| |
| |
histoire’ en ‘L'ordre classique et l'épopée’, en ‘Culture et préciosité’. Enrique Anderson Imbert in zijn uitstekende Historia de la literatura hispanoamericana (México, Fondo de cultura económica, 1954) onderscheidt in het tijdperk: ‘La colonia’ vier étapes, te weten: de tijd van de ontdekking tot de abdicatie van Karel V, de tijd van Philips II, de vervalperiode van het Spaanse wereldrijk tot de Successieoorlog en tenslotte de periode der Bourbons tot het uitbreken der opstanden in de Napoleontische tijd. Mij komt deze onderverdeling juist voor. Inderdaad heeft de litteratuur dezer onderscheiden étapes een eigen karakter.
De eerste, die al met de brieven van Columbus aanvangt ademt verrassing, verwondering; ze schildert voor de thuisgebleven Spanjaard een nieuwe wereld, met eigen beschaving, onbekende planten en dieren en een natuur zo groots als het oude Europa niet kende. Het zijn de verhalen der conquistadores, waaronder academisch geschoolden en geestelijken, maar ook simpele soldaten waren. Een der bekendste cronistas is wel de Dominicaan Fray Bartolomé de las Casas (1474-1566). Hij is de paladijn der geëxploiteerde Indianenbevolking. Niet dat hij als bestrijder van het door de Spanjaarden ingevoerde economische systeem alleen staat, de meeste missionarissen en vele leken stonden aan zijn zijde. De hartstochtelijke strijder Las Casas echter vervalt, om het Spaanse geweten wakker te schudden in tomeloze overdrijving en geeft met zijn Brevisima relación de la destruición de las Indias (1552) aanleiding tot wat de Spanjaarden plegen te noemen ‘la leyenda negra’ (de zwarte legende), die het Spaanse moederland brandmerkt als een kweekplaats van wreedaards en onderdrukkers. In Franse en Nederlandse vertaling heeft het boek in de beginjaren der zeventiende eeuw in vele edities in de Nederlanden gecirculeerd, waar het de opstandelingen tegen het Spaanse gezag moest stijven in hun overtuiging. Van veel meer belang dan dit boekje echter is zijn grote Historia de las Indias, die hij in 1527 begon en kort voor zijn dood beëindigde.
Het is begrijpelijk, dat in de eerste jaren Santo Domingo het eiland is, waarin zich de wordende Spaans-Amerikaanse beschaving concentreert. Na de verovering van Mexico en van Perú en vooral na de stichting in de hoofdsteden der beide gebieden van een universiteit (in de laatste regeringstijd van Karel V) zullen het Lima en Mexico zijn, waar letteren, kunsten en wetenschappen beoefening vinden.
De brieven van Hernán Cortés (1485-1547) over het bliksemsnel door hem veroverde en gepacificeerde Aztekenrijk, door hem gericht tot Keizer Karel V, kregen een enorme verbreiding. In 1780 werden ze te
| |
| |
onzent in het Nederlands nog eens uitgegeven. Onder de vele kronieken over die wonderbaarlijke verovering neemt eveneens een bijzondere plaats in de Verdadera historia de la conquista de la Nueva España van Bernal Diaz del Castillo (1495?-1584), een van Cortés' soldaten, een vat vol herinneringen, spontaan, dus slordig, en vol ressentimenten voor de lezer uitgestort. Niet alle eer is voor de bevelhebber; elk der paar honderd deelnemers aan een onderneming, die hij met de fabuleuze der ridderromans vergelijkt, verdient er zijn deel in. De veroveraars van Mexico, en later die van het Incarijk, staan versteld over de schoonheid en rijkdom der daar aangetroffen tempels, over de geordendheid der maatschappij; maar ze vernielen alles, gebouwen, instellingen, wetten. Dat zijn ze als Spanjaard en als Katholiek verplicht. Ze veroveren millioenen zielen voor de Heer en millioenen onderdanen voor de Keizer. Sommigen der missionarissen verzuimen echter niet voor het nageslacht te boekstaven wat ze gevonden hebben. Zo schrijft in het Náhuatl, één der talen van het Nueva España, Fray Bernardino de Sahagún (1500-1590) zijn Historia general de las cosas de la Nueva España, nu nog een onzer beste bronnen voor de kennis van het precolombiaanse Mexico. Van de vele geschiedschrijvers der verovering van Perú door Pizarro zijn de interessantste Pedro Cieza de León (1518-1560) met zijn Crónica del Perú (1550) en Agustín de Zárate (overleden na 1560) met zijn Historia del descubrimiento y conquista del Perú (1555). De beschrijving der precolombiaanse zeden in het Perú del Inca's behoort tot een later tijdperk. Het is de mesties Garcilaso de la Vega, el Inca (1539-1616), zoon van een Spaanse conquistador van adellijke en in de litteratuur een grote plaats innemende familie en van een
‘ñusta’ (Incaprinses), die met liefde de hecht georganiseerde maatschappij zijner moederlijke voorouders zou beschrijven, hoewel hij als Katholiek (en uit politieke overwegingen op jeugdige leeftijd naar Spanje overgebracht) in de allerwreedste verovering door de Spanjaarden de hand der Voorzienigheid ziet.
Van een zeldzame bekoring is het spontane reisverhaal van Alvar Núñez Cabeza de Vaca (1490?-1564?). Hier is geen stichter van een onderkoninkrijk aan het woord, maar een dier talrijke naamlozen, die zich onder ellendige ontberingen moesten handhaven tegen een vijandige natuur en een vijandige inlandse bevolking. Van het eerste deel van zijn werk, de Naufragios (Schipbreuken), waarin hij zijn tocht te voet verhaalt van de Missisippirivier tot de Stille Zuidzee en zijn negen jaren gevangenschap onder een wilde Indianenstam, totdat hij in 1536 door Spanjaarden verlost wordt, heeft onlangs een Nederlandse vertaling van Dr. G.J. Geers
| |
| |
het licht gezien. Toch keert de avonturier na zijn redding niet naar de gecivilizeerde wereld der blanken terug. Hij gaat weer een rol spelen bij de verovering van het Plata-gebied. Pero Hernández zal in 1555 zijn Comentarios publiceren, waarin alleen het toneel zich naar het Zuidelijk Halfrond verplaatst, maar waarin de held zich wederom voor een dergelijke reeks obstakelen gesteld ziet als de destijdse lezer slechts uit Byzantijnse en Amadísromans bekend waren.
Het tijdperk van Philips II is er niet meer een van grote veroveringen, maar van consolidatie. Enkele Spaans-Amerikaanse steden, vooral Lima en México, krijgen, zij het met een eigen aspect, het aanzien van Spaanse universiteitssteden als Alcalá en Salamanca. De kroniekschrijver gaat zijn gang nog, maar volgt Tacitus na, wordt litterair. Of wel hij bewondert de Aencis en de heldendichten der Italiaanse Renaissance en zet zich tot het glorificeren en vereeuwigen van eigen krijgsmansdaden en die zijner makkers in de vorm van een épopée in ‘octavas reales’, de strofe hem door Ariosto gelegateerd. Het eerste heldendicht, tendele op Amerikaanse bodem ontstaan, is La Araucana (de drie delen verschenen achtereenvolgens in 1569, 1578 en 1589) van Alonso de Ercilla y Zúñiga (1534-1594). In Spanje had hij aan het hof van Philips II als page een verfijnde litteraire opvoeding genoten. In Amerika strijdt hij dapper mee tegen de onbuigzame Chileense Indianen. Hij schildert dus een hem volkomen bekende werkelijkheid, maar hij verdicht haar, sublimeert haar; in de Spanjaarden gaat hij Romeinen, in de Araucanos hun barbaarse tegenstanders zien. Hij last in zijn verhaal episoden uit de Griekse mythologie in; hij wordt de schepper van een der meest gecompliceerde heldendichten der Renaissance, achterstaand bij Os Lusiadas van Camoes, maar de talrijke andere op het Iberisch grondgebied ontstane verre overtreffend. Half historie, half literatuur is het ontzaglijk omvangrijke gedicht Elegías de varones ilustres de Indias van Juan de Castellanos (1522-1607), half geschiedwerk, half verhandeling over natuurlijke historie en sociologie de Historia natural y moral de las Indias (1590) van Pater José de Acosta (1539-1616), te onzent door Jan Huyghen van Linschoten vertaald.
Schuchter doet de toneelschrijfkunst haar intree. Uit een enkel entremés (tussenspel), dat ons overgebleven is van de te México woonachtige Hernán González de Eslava (1534-1601) kunnen we ons een flauw denkbeeld maken van de aard der populaire stukjes van eigen bodem, die naast het toneelwerk der grote meesters uit het moederland, het gemengde publiek van Spanjaarden en inheemsen te aanschouwen geeft.
De zeventiende eeuw is ook in Amerika de tijd van het Barok, maar
| |
| |
laat ons ervan overtuigd zijn, dat terwijl deze kunst in Spanje er een was, bestemd voor en slechts gewaardeerd door een selecte minderheid, die in Amerika voor een uiterst gering clubje van intellectuelen geschreven werd. De voornaamste dezer dichters waren Bernardo de Balbuena (1561-1627), Carlos de Sigüenza y Góngora (1645-1700) en Sor Juana Inés de la Cruz (1648-1695). Alle drie leefden in México en maakten er hun volledige ontwikkeling mede, maar de eerste werd in Valdepeñas (Spanje) geboren en heeft vermoedelijk in Granada gestudeerd. Alle drie waren taalvirtuozen; als Góngora en als Quevedo zwolgen ze in taal-acrobatie. Zijn bewondering voor de prachtige residentie van Nieuw Spanje legde Balbuena in zijn Grandeza mexicana (1604) neer. Ariosto navolgend bezingt hij in Bernardo (1624) de legendarische Spaanse held Bernardo del Carpio; aan de herderroman geeft hij de Nieuwe Wereld als scenarium in zijn Siglo de Oro en las selvas de Erífile (1607). Hermetischer dan Balbuena in zijn poëzie is Sigüenza y Góngora, familielid van de beroemde Cordobees. Voor de huidige lezer genietbaarder dan zijn Triunfo parténico (1683) is zijn romantisch prozaverhaal Infortunios de Alonso Ramírez (1690). Sor Juana Inés de la Cruz tenslotte (Asbaje was haar achternaam in de wereld) is in Mexico geboren. In haar tijd werd ze de Tiende Muze genoemd. Haar raadselachtige persoonlijkheid blijft tot in de huidige tijd de geesten bezighouden. Pfandl en Vossler wijdden haar indringende studies. Vroom, mystisch is ze en toch bijwijlen koel-rationalistisch; spitsvondig, geleerddoenerig en toch spontaan en recht op de man af. Gunstelinge aan het hof, om haar schoonheid en geestigheid, bemind door velen, vlucht ze in het klooster. Op aandrang harer superieuren zegt ze de wetenschap, die ze met al het
vuur, dat in haar brandt en met de uitgebreide bibliotheek, die zij zich vergaard heeft, dient, vaarwel. Tenslotte offert ze haar leven als dienares der lijdenden. Autos sacramentales, comedias, brieven, gedichten, een belangrijk oeuvre heeft de jong gestorven Juana ons nagelaten.
In de achttiende eeuw heersen de epigonen van het Barok. De neoklassieke literatuur dringt pas tegen de tijd van de bevrijding door. Weinig oorspronkelijke talenten openbaart ons de in kwantiteit toenemende literatuur van dit tijdperk. Een interessante figuur blijft de Peruaan Pedro de Peralta Barnuevo (1663-1743), wiens geschilderd portret nog in de aloude Universidad de San Marcos te Lima prijkt.
Hij was geschiedkundige, jurist, godgeleerde, ingenieur, sterrekundige, dramaturg en dichter. Men voelt in hem het naderen van de nieuwe tijd, die van de verlichting, maar hij blijft, zoals zovele van zijn Spaanse tijd- | |
| |
genoten, bij de scholastiek. Zie zijn Pasión y triunfo de Cristo (1738). Een andere Peruaan, wiens leven zich grotendeels in Europa heeft afgespeeld, is Pablo de Olavide (1725-1804). Hij verhuist al jong naar Spanje, doordrenkt zich met Rousseau en de Encyclopaedisten, komt in briefwisseling met hen, vlucht naar Frankrijk, speelt een rol in de Revolutie, maar, gedégoûteerd door de wreedheden, vlucht hij in het Katholieke geloof terug en schrijft El evangelio en triunfo (1798). Ook is in Lima het typische werkje Lazarillo de ciegos caminantes (1773) ontstaan. Men zegt, dat er een afstammeling der Inca's achter het pseudoniem Concolorcorvo staat. Het is een reisbeschrijving, in de eerste persoon geschreven en verhaalt in levendige trant de moeilijkheden en bezwaarlijkheden, waarmede toentertijd een koopman van Montevideo over Buenos Aires en Córdoba naar Cuzco en Lima reizend te maken had. De ironische trant, waarin het boekje geschreven is, herinnert aan de schelmenroman en door de conceptistische stijl meer in het bijzonder aan El Buscón van Quevedo.
De tijd der opstanden vangt aan wanneer Spanje het diepst gezonken is, als koning Carlos IV zich horens laat opzetten door zijn ordinaire gemalin María Luisa van Parma, als haar gunsteling, de om zijn branieachtig uiterlijk uit de lijfgarde opgepikte Godoy, als derde man de absolute macht komt delen, en ze tenslotte alle drie door de laars van de Corsicaan worden weggetrapt. Wanneer het moederland en de dynastie zelf geknecht worden, verbreekt de kolonie haar banden. De in het geheim binnensijpelende revolutionnaire Franse litteratuur had er het hare toe gedaan. Spanje was bovendien nog zo onnozel geweest, de creolen legers te laten vormen. In 1806 smijt het dan nog kleine Buenos Aires de Engelse bevrijders de stad uit en jaagt ze het ruime sop weer op. Maar in 1809 stelt Mariano Moreno in hetzelfde Buenos Aires de Spanjaarden verregaande economische eisen. In datzelfde jaar weten de Spaanse troepen in El alto Perú (het huidige Bolivia) een inlandse opstand te onderdrukken; een jaar daarna verklaart Buenos Aires zich onafhankelijk en klinkt de eerste oproerkreet (el grito de Dolores) in Mexico. En dan gaat het hard. De Cortes in Cádiz, hoe liberaal gezind ook, kunnen de beweging niet meer keren. Wel worden nog opstanden in Venezuela, Ecuador en Chili in de kiem gesmoord, maar dan doemen eensklaps twee grote leiders op: Bolívar in Venezuela en San Martín in Argentinië. Met de slagen van Junín en Ayacucho in 1824 is het pleit beslist. Weliswaar is Bolívar's doel, een vrij, verenigd Spaanssprekend Amerika, niet vervuld; zelfs valt in 1830 La gran Colombia nog in drie stukken uiteen, maar op de bouwvallen van het Spaanse imperium ontstaat een serie vrije staten.
| |
| |
Tijdelijk hebben blanken (creolen), mestiezen, mulatten, Indianen en negers elkaar gevonden; maar al spoedig neemt ieder ras de plaats weer in, die er gedurende de koloniale tijd aan toebedeeld was geweest. Pas in onze eeuw zal in Mexico na een periode van gewelddadige revoluties voor het inlandse ras een hogere plaats op de maatschappelijke ladder verkregen kunnen worden. In de loop van de negentiende eeuw zijn in de La Platagebieden de Indianen door uitroeiing, verdringing en mestizering uit de maatschappij teruggedrongen. In de resterende staten vormen ze een groot probleem.
R. Bazin ziet in de literatuur van de eerste jaren na de bevrijding één ‘hymne patriotique’. De eerste beoefenaar van dit genre is Bolívar's vriend José Joaquín de Olmedo (1780-1847). In opdracht van de Libertador bezingt hij diens wapenfeiten. Met La victoria de Junín (1826), in Londen en Parijs uitgegeven, begint de letterkunde van het onafhankelijke Spaans Amerika. Evenals Bolívar heeft Olmedo zijn opvoeding ten dele in Spanje genoten. Hij kent Latijn, Frans en Engels, hij noemt als zijn meesters: Homerus, Pindarus, Plutarchus, Vergilius en Horatius. De Spanjaard Quintana is zijn meest nabije voorbeeld. Hoe antispaans ook, is hij een typisch vertegenwoordiger van de Spaanse neoklassieke school. Weliswaar gloort met hem reeds de romantiek en een vergelijking met Victor Hugo dwingt zich op verschillende punten op. In Olmedo vindt het Amerikaanse landschap een enthousiast, ik zou haast zeggen, een romantisch beschrijver; zijn generatie en de op hem volgende zullen in navolging van hem naast de vrijheid de schoonheid van het landschap, waarin ze geboren zijn, blijven bezingen. Trots op hun land doorgloeit de Silva a la agricultura en la zona tórrida van de Venezolaan Andrés Bello (1781-1865) en de égloga Oda a las delicias del labrador van de Argentijn Vicente López y Planes (1785-1856). Zoals uit de titels echter blijkt, bezingt men niet de ongerepte schoonheid der natuur, maar de kunde en het werk van de mens, die die natuur benut. Romantischer nog, en sterk onder de invloed van Chateaubriand zijn de odes aan El Teocalli de Cholula (een tempelpiramide door de Azteken opgericht) en aan de Niagara van de jonggestorven, in ballingschap levende Cubaan José María de Heredia.
Behalve de lyriek vindt de satyre in proza en in poëzie haar beoefenaars. Natuurlijk ook wel de roman en het theater, maar deze blijven nog lang van nul en gener waarde. Perú is vanouds het land der satyrici. In Felipe Pardo (1806-1868) vindt de satyre één harer meest typische beoefenaars. Zijn opvoeding heeft hij in Spanje bij de beroemde Alberto Lista genoten. Zijn medeleerlingen waren de Spaanse romantici Espronceda en Ventura
| |
| |
de la Vega. Uitstekend kenner van het Latijn, het Frans en het Italiaans is hij dus geenszins een wilde bloem uit de kustvlakte aan de Grote Oceaan, maar een kasbloem, daar overgeplant. Hoezeer hij van zijn land hield (en dat bewijst de zang El Perú, aan de bodemschatten en culturen gewijd), voelt hij dégoût voor de mensen, zowel voor de eigen klasse, de blanke heersers, als voor de dienende Indiaan. De liefdeloosheid voor het volk hinderde zijn evenknie Manuel Segura (1805-1871), mesties van geboorte. Ook hij spot, maar begripvoller, met mededogen. Beide schrijvers bewegen zich op het terrein van het zogenaamde costumbrismo, het critisch beschrijven van zeden en gewoonten in de vorm van novelle of essai. Het genre beleefde destijds ook in Spanje (met Larra, Mesonero Romanos, Estébanez Calderón) een bloeiperiode. Maar toch heeft het Amerikaanse product reeds iets eigens. Dit hadden trouwens reeds de romans van de Mexicaan José Joaquín Fernández de Lizardi (1778-1827) waarvan de eerste en bekendste El Periquillo Sarniento (De schurftige papegaai) in zijn oorspronkelijke gedaante reeds in 1816, dus nog vóór dat Mexico zich onafhankelijk verklaarde, het licht zag. De held vertelt zijn geschiedenis, een reeks avonturen en schelmenstukken, - in dienst van talloze meesters. En als in de schelmenromans van de zeventiende eeuw ontbreken zelfs de sermoenen niet. In tegenstelling echter tot deze is Lizardi's boek optimistisch, meer romantisch, met meer oog voor couleur locale. Nog beter verteller is hij in zijn Don Catrín de la Fachenda (1825), waarin duidelijk invloed van Cervantes' Don Quijote aanwijsbaar is, wiens fijne ironie hij benadert.
Duidelijk breekt de romantiek door in de Argentijnsche dichters Echeverría, Alberdi, López, Gutiérrez, Mitre, allen bannelingen tijdens het wrede dictatoriale bewind van Rosas. In 1838 verenigden zij zich in een club, die ze ‘La Joven Argentina’ en ook wel ‘Asociación de Mayo’ noemden. Estéban Echeverría (1805-1851), die in Parijs geleefd had en er de grote romantici heeft leren kennen, brengt van daar het politiek liberalisme mee en liefde en belangstelling voor het eigen land en de eigen mensen. In 1832 publiceert hij de eerste romantische historische roman van Spaans-Amerika: Elvira o la novia del Plata. In 1837 verschijnt zijn gedicht La Cautiva, waarin traditie, locale kleur en overstromend gevoel allerduidelijkst de invloed der romantiek verraden. Eén der mannen van deze Argentijnse generatie had iets geniaals, namelijk Domingo Faustino Sarmiento (1811-1888). Vooral de Civilización y barbarie; vida de Juan Facundo Quiroga (1845), deels geschiedenis, deels roman, deels sociologische verhandeling, is een meesterwerk. Hoewel Sarmiento zelf aan de
| |
| |
zijde van de grote stad en de beschaving staat, proeft men, ondanks zijn weerzin in de ‘barbarie’ der pampa, zijn liefde voor en zijn hang naar het gauchobestaan. Hoe verder de gaucho teruggedrongen wordt, met des te meer sympathie en nostalgie gaat de Argentijn hem in proza en poëzie uitbeelden. Hilario Ascasubi (1807-1875), zelf grotestadsman, bezingt de halflegendarische gaucho Santos Vega (volledige uitgave 1872). Estanislao del Campo (1834-1880) schrijft in verzen zijn Fausto (1866), waarin hij een gaucho de inhoud van Gounod's ‘Faust’ laat vertellen en in zijn eigen taal de indruk laat weergeven, die de opera op hem gemaakt heeft. Met hoeveel liefde del Campo en Ascasubi ook getracht hebben, de gaucho van binnenuit te tekenen, toch voelt men het onechte. Het best geslaagd met de weergave van het gaucholeven in de gauchotaal is José Hernández (1834-1886) in zijn Martín Fierro (1872) en het vervolg daarop, de Vuelta de Martín Fierro (1879). Hernández weet de ‘payador’, de gauchozanger te worden. Argentinië is in die tijd rijk aan goede dichters en prozaïsten. Noemen we nog José Mármol (1817-1871), wiens Cantos del peregrino, geïnspireerd op Byron's Childe Harold nog even aantrekkelijk zijn als zijn politieke historische roman over het Buenos Aires tijdens Rosas Amalia (1851-1855).
Een grote populariteit, en terecht, geniet de romantische idylle María (1867), van de Columbiaan Jorge Isaacs (1837-1895). Hoezeer ook beinvloed door Chateaubriand en Bernardin de Saint Pierre, is deze idylle geen litterair product, maar het wáár geleefde verhaal van een liefde in een paradijsachtig tropisch landschap.
Columbia, vanoudsher een der beschaafdste delen van Spaans-Amerika brengt in diezelfde tijd de dichter Rafael Pombo (1833-1912) voort, uit wiens pen elegieën, liefdesgedichten en oden gevloeid zijn en die uit de klassieke en vele moderne talen poëzie vertaald heeft.
Ecuador schenkt ons één der grootste litteratoren, die in de Spaanse taal geschreven hebben: Juan Montalvo (1832-1889). Een doordringend verstand, een wijde ontwikkeling, grote reisondervinding, een krachtige en tegelijkertijd sierlijke persoonlijke stijl maken van hem een zeer bijzonder essayist. Zijn beste werken zijn de zogenaamde Siete tratados, te Parijs in 1873 gepubliceerd en Capítulos que se le olvidaron a Cervantes, dat in rijkdom van taal zijn model, de Don Quijote, nabij komt.
De schepper van een zeer bijzonder soort historisch verhaal de ‘tradición’ is de Peruaan Ricardo Palma (1833-1919), de beste der ‘costumbristas’, vol humor en ironie, een zwelger in sappige en kostelijke populaire uitdrukkingen van vroegere en eigen tijd. Zelf liberaal op politiek
| |
| |
en godsdienstig gebied, heeft hij toch met een zekere nostalgie het koloniale verleden geschetst: de despotische onderkoningen en bisschoppen. Duffe archiefbladen, anecdotes, de faits divers van voorheen en van zijn eigen tijd leverden hem de stof voor zijn talrijke series Tradiciones peruanas waarvan de eerste in 1872 en de laatste in 1891 het licht zagen. Palma's grote mededinger was zijn opvolger als directeur van de Biblioteca Nacional van Lima, Manuel González Prada (1848-1918). Hij was de onverzettelijke tegenstander van alle Spaanse traditie en kon er niet goedmoedig om lachen. Als prozaïst en als dichter heeft hij ons nog steeds wat te zeggen. In de Spaanse dichtkunst voerde hij, nog vóór het zg. ‘modernismo’, talrijke nieuwe metra is. Even fel en dogmatisch, even vijandig tegenover de Spaanse traditie, die zijn land wel zeer in het bijzonder in de knel hield, is de Portorikijn Eugenio María Hostos (1839-1903). Toch behoort hij door zijn roman La peregrinación de Bayoán (1863) nog tot de Spaans-Amerikaanse romantiek, met een accent op Spaans.
De sociale roman, natuurlijk sterk onder de invloed van de Franse, als die van Balzac en Stendhal, vindt in Spaans-Amerika een meester in de Chileen Alberto Blest Gana (1830-1920).
Tegen het einde der eeuw vernieuwen een aantal Spaans-Amerikanen, ‘modernistas’ genaamd, als wier leider de Nicaraguaan Rubén Darío (1867-1916) geldt, de Spaanse poëzie en het Spaanse proza, maar de poëzie in alle opzichten. Metrum, rhythme, woordenschat, alles krijgt verrassende verrijking. Hun voorbeelden zijn de Franse romantici, Parnassiens, symbolisten, décadenten. Darío werd door langdurig verblijf in talrijke delen van Spaans-Amerika en in Spanje tenslotte tot de nieuwe Spaans-Amerikaanse mens. In Azul (1888) is zijn kunst volkomen Frans, in Prosas profanas (1896), gerijpter, inniger, in Cantos de vida y esperanza (1905) volkomen echt en dus veel meer Spaans. Van Fransman werd hij Spanjaard, van Spanjaard tenslotte Spaans-Amerikaan. Zijn grote tijdgenoten-dichters waren de Mexicaan Manuel José Othón (1858-1906), diens landgenoot Salvador Díaz Mirón (1853-1928), de Cubaanse vrijheidsheld en martelaar José Martí (1853-1895), de Mexicaan Gutiérrez Nájera (1859-1895,) de Cubaan Julián del Casal (1863-1893) en de Columbiaan José Asunción Silva (1865-1896). De meeste van hen gingen jong ten onder aan uitspattingen of zelfmoord.
Een grote verwantschap (wereldse lust, paganisme naast kinderlijke vroomheid en mystiek) met Darío vertoont de Mexicaanse prozaïst en dichter Amado Nervo (1860-1919). Meer parnassiaans, neoklassiek is de eveneens belangrijke Colombiaanse dichter Guillermo Valencia (1872- | |
| |
1943), terwijl de Uruguayo Julio Herrera y Reissig (1875-1910) barokkunstenaar genoemd mag worden met expressionistische visie. En met hen is het dichtersgeslacht van tijdgenoten van Rubén Darío nóg niet uitgeput. Vermelden we de hartstochtelijke, maar wat oppervlakkige Peruaan José Santos Chocano (1875-1932) en de diepzinnige trotse, getortureerde Argentijn Leopoldo Lugones (1874-1938). Hij was één der laatste intieme vrienden van Darío en heeft als zovele zijner tijdgenoten zelfmoord gepleegd.
Onze eeuw brengt een verdieping van de roman. De ‘novela indianista’, die haar aanvang neemt met Aves sin nido (1889) van de Peruaanse Clorinda Matto de Turner (1854-1909), komt vooral in Mexico, naar aanleiding van de revolutionnaire woelingen van 1910-1920 tot grote ontwikkeling. De leidende figuur is Mariano Azuela (1873-1952), met zijn onbetwiste meesterwerk Los de abajo (1916). Zijn roem deelt hij met Martín Luis Guzmán (geb. 1887), schepper van El águila y la serpiente (1928) en La sombra del caudillo (1930) en met Gregorio López y Fuentes (geb. 1897). In een zijner laatste boeken Milpa (1951), bereikt deze met de beschrijving van het leed van de landman een hoogtepunt.
Het Venezolaanse land is de achtergrond van de romans van Rómulo Gallegos (geb. 1884). Nooit vóór hem is de angstig magische sfeer van sabanas, llanos en selvas, van tropische rivieren en meren zo prachtig uitgebeeld als in zijn boeken, waarvan Doña Bárbara (1929) en Cantaclaro (1934) wel de bekendste zijn. Ook de Argentijnse pampa blijft een element van bezieling. Enrique Larreta (geb. 1873) inspireert ze tot zijn Zogoibi (1926), Benito Lynch (1885-1951) tot zijn El romance de un gaucho (1933) en Ricardo Güiraldes (1886-1927) tot zijn Don Segundo Sombra (1926).
De rubberwouden met al hun ontzetting schildert in La vorágine (1924) de Columbiaan José Eustasio Rivera (1888-1928).
De novelle en de short story vinden beoefenaars, die bij de grootste Europeanen niet achterstaan. Noemen wij drie der allerbeste: de reeds geciteerde Uruguayo Horacio Quiroga (1878-1937), de Peruaan Ventura García Calderón (geb. 1886) en de Cubaan Alfonso Hernández Catá (1885-1940).
De toneelschrijfkunst is het enige genre, dat niet vlotten wil. Even leek het of het La Plata-gebied een eigen theater zou kunnen krijgen. Maar met de geniale jong gestorven Florencio Sánchez (1875-1910) begon en eindigde een veelbelovend nationaal toneel.
De lyriek, die de Spaans-Amerikaan in het bloed zit, vooral de liefdeslyriek, bloeit nog als altijd. Vooral de vrouw, die in vroeger tijden litte- | |
| |
Flatgebouw in La Habana (Cuba)
| |
| |
Tandheelkundig instituut in La Habana (Cuba)
| |
| |
rair vrijwel niet meetelde, is een zeer belangrijke plaats in de dichtkunst komen innemen. Het bekendst is door haar Nobelprijs de Chileense Gabriela Mistral, eigenlijk Lucila Godoy geheten (geb. 1889), maar naast haar dienen als oorspronkelijke en krachtige talenten de Uruguayse Juana de Ibarbourou (geb. 1895), de in Zwitserland geboren Argentijnse Alfonsina Storni (1892-1938) en de Uruguayse Delmira Agustini (1886-1914) genoemd te worden. Jammer, dat het bij namen moet blijven, hoogstens bij een enkel karakteriserend adjectief. Het veld der Spaans-Amerikaanse litteratuur wordt steeds meer bevolkt. Steeds duidelijker ook tonen de belangrijkste van Spanje's dochtersrepublieken een eigen karakter, dat zich in haar letteren weerspiegelt. Er is een Mexicaanse, een Argentijnse, een Columbiaanse en een Venezolaanse letterkunde ontstaan. Maar naast het eigene bewaren zij het gemeenschappelijk Spaans-Amerikaanse. De taal, de door allen beminde, vereerde, haast bewierookte taal, waarborgt de eenheid. De litteraire tijdschriften van Buenos Aires staan voor elke Mecixaan, voor elke Columbiaan, die van Mexico voor iedere Uruguayo, voor iedere Argentijn, open. Geen schrijver, geen dichter verschanst zich in het eigen perk. De Peruaan Luis Alberto Sánchez schrijft een Nueva historia de la literatura americana, waarin zelfs het Engelssprekende Amerika vertegenwoordigd is; afzonderlijk behandelt hij de Spaans-Amerikaanse roman in zijn Proceso y contenido de la novela hispanoamericana (1953) en is het niet symbolisch, dat het de Madrileense uitgeverij Gredos is, die dit boek in het licht geeft?
Aan de andere kant voelen de Verenigde Staten, dat zij met de Spaanssprekenden één werelddeel bewonen. De universiteiten van de grote Republiek in het Noorden hebben de een na de ander uitstekend geoutilleerde Hispanic Departments gekregen, waar naast Noord-Amerikanen talrijke Spanjaarden en Spaans-Amerikanen van naam doceren. Tijdschriften als Hispanic Review van de Universiteit van Pennsylvania, Hispania, het orgaan van de American Association of spanish teachers, de Nueva revista de filología Hispánica, in Mexico uitgegeven, maar met steun van Columbia University, en zéér in het bijzonder de Revista Hispánica Moderna, te New York, door deze zelfde universiteit verzorgd, besteden een groot aantal harer pagina's aan de Spaans-Amerikaanse letterkunde.
Het is ook Noord-Amerika, dat, zij het van de hand van Spaans-Amerikaanse litteratoren, de beste gidsen in het Engels door het doolhof der Spaans-Amerikaanse literatuur aan de wereld heeft gegeven. Ik denk hier aan Literary currents in Hispanic America van de Dominikaan (hiermee bedoeld bewoner van Santo Domingo) Pedro Henríquez Ureña (Cam- | |
| |
bridge, Mass. 1946) en aan New world literature. Tradition and revolt in Latin America van de Chileen Arturo Torres-Rioseco (Univ. of Calif. Press, 1949).
In het Europa buiten Spanje heeft vooral Frankrijk zich met de litteratuur van Spaans-Amerika beziggehouden. Een uitstekend boekje, dat een zo beknopt mogelijk overzicht geeft is het genoemde Histoire des Lettres hispano-américaines van Charles Vincent Aubrun (Paris, Arm. Colin, 1954). Nóg aantrekkelijker door haar grote oorspronkelijkheid is de reeds genoemde Histoire de la littérature américaine de langue espagnole van R. Bazin (Paris, Hachette, 1953), die echter, als gezegd, pas aanvangt met de onafhankelijkheid der Spaans-Amerikaanse republieken. Voor het Katholiek getinte deel van de letterkunde in de afgelopen halve eeuw is Prof. Dr. J.H. Terlingen een betrouwbare gids in een omvangrijk hoofdstuk van De Katholieke literatuur in de XXe eeuw, onder redactie van Dr. J. Taels (Antwerpen, 1954).
Volledigheid was mijn streefnorm bij het schrijven van dit artikel; natuurlijk moest ik falen. Het is onmogelijk in een nutshell de geschiedenis van een zo gevarieerde en rijke letterkunde te behandelen van een twintig staten en over ruim vier eeuwen. En dat nog zonder een enkele aanhaling, een enkel voorbeeld! Moge ik er echter in geslaagd zijn, de lezer een stimulans te hebben gegeven, om zich in dit voor ons land vrijwel onbekende gebied te verdiepen en, zo hij de Spaanse taal niet machtig is, naar vertalingen te grijpen. Ze zijn er, in het Frans, in het Duits en in het Engels. Van enkele werken ook in het Nederlands. |
|