heden dat de inhoud van dit boek doorwerkt, overwogen en in elk opzicht verantwoord is.
In zijn voorwoord deelt de schrijver mede dat hij zich in verschillende opzichten heeft georiënteerd op zijn leermeester, Balthazar Verhagen, van wie hij enige van de meest sprekende voorbeelden heeft opgenomen, en aan wiens nagedachtenis hij zijn verkenningen heeft opgedragen.
In verschillende hoofdstukken behandelt de auteur het wezen van de dramatische kunst, het wezen van de toneelschrijver, de techniek van de toneelschrijver en de dramatische tekst.
Als een bij uitstek didactische gids voert Pos de lezer naar het juiste begrip van verschillende vormen van kunst, litteraire en beeldende, de poëzie, de roman, de schilderen beeldhouwkunst, de fotografie en de film (daarbij aanstippend dat deze laatste niet door ieder als kunst op hetzelfde niveau als de andere worden aanvaard), om dan te komen tot het verschil tussen de genoemde vormen van kunst en de dramatische. De laatste beeldt de menselijke geaardheid uit door middel van handeling. Hij maakt het onderscheid tussen actie en handeling duidelijk.
De wijze waarop dit gebeurt verraadt het feit, dat Pos enige jaren leraar in het Nederlands is geweest, want de voorbeelden die hij kiest bewijzen niet slechts zijn taalgevoeligheid, maar ook zijn gefundeerde kennis der litteratuur. Hij neemt de regen als voorbeeld, citeert Verlaine's ‘Il pleure dans mon coeur/comme il pleut sur la ville’, van Schagen's prozagedicht over de regen, vervolgens de regen, episch beschouwd in ‘De Hengelaar’ van van Looy en tenslotte de regen als meespelend element in het toneelstuk Regen naar een novelle van Somerset Maugham. In het centrum van het natuurverschijnsel staat de mens. Regen (of onweer of storm) wordt slechts ‘dramatisch’ in zoverre er een relatie met de mens ontstaat wiens conflictsituatie erdoor gevormd wordt. (Op Hoop van Zegen, King Lear).
Met dit eenvoudige voorbeeld maakt Pos de kern van het dramatische gebeuren voelbaar. Zo benadert hij ook het wezen van de toneelschrijver, waarbij hij de opvattingen van George Pierce Baker, die cursussen leidde in de techniek van de toneelschrijfkunst aan de Harvard University, als van eminente betekenis ziet op Bakers' leerlingen, o.a. op Eugene O'Neill. Pos verwijst ook naar Vestdijk's ‘Glanzende Kiemcel’, waarin beschouwingen over wezen en techniek van het drama staan die van het grootste belang zijn.
Zeer instructief is hetgeen Pos in dit verband duidelijk maakt over het ‘dramatisch zien’, naar aanleiding van een fabel in proza en in toneelvorm, geïnspireerd op een motto, dat aan Gorter's Mei was ontleend: ‘... de mijmering over een ding is teerder dan het ding.’
Ook de voorbeelden van ‘innerlijke techniek’ uit Ibsen's Spoken en Arthur Miller's Vuurproef geven de lezer inzicht in de diepgaande problematiek van het schrijven voor toneel.
In het moderne drama zijn de functies protagonist, antagonist en tritagonist dikwijls niet scherp omlijnd en blijkt een klassieke orthodoxe indeling onmogelijk te handhaven. Pos toont dit helder aan door het voorbeeld van Shaw's Candida, waarin beide mannen zowel protagonist als antagonist zijn in de wijze waarop zij elkaar doen lijden.
Herhaaldelijk merkt Pos in zijn beschouwingen op, dat iedere schematisering van artistieke uitingsvormen, i.c. die van de dramatische conflictmogelijkheden, niet slechts