overschatting van de tallozen, die maar één doel kennen: zich in het middelpunt van de aandacht te plaatsen, van een zo laag allooi is, dat de taal er geen aanduiding voor kent.
Deze lieden, die van zichzelf een vertoning maken, wekken steeds opnieuw en in de hoogste mate, mijn verbazing. Hoe moet het er van binnen uitzien in een heer of dame die rotsvast gelooft dat zijn of haar zieleknopen, zijn of haar geslacht en nageslacht, zijn of haar meesterwerken zo onafwijsbaar zijn dat zij een ieders volle aandacht niet alleen verdienen, doch ook inderdaad trekken.
Ik heb wat de meesterwerken betreft waargenomen dat zij die iets werkelijk groots, van blijvend belang voortbrengen, op welk gebied ook, daar vrijwel nooit of althans zo weinig mogelijk over spreken. Terwijl de scheppingen van hen, die hemelhoog daarvan (en in verband daarmede van zichzelf opgeven) bij nader beschouwing meestal middelmatig of minder dan dat zijn.
Arthur van Schendel heeft mij in jarenlange vertrouwelijke omgang hoogst zelden en dan alleen op mijn heftig aandringen, over zijn arbeid gesproken en over de bedoelingen welke hij daarin trachtte te verwezenlijken. En nooit, nooit over de betekenis ervan of van de indruk welke het op anderen maakte. Ik heb met Menno ter Braak bij hem thuis, bij mij, of samen in het Zuiden ontelbare gesprekken gevoerd, ernstige en vrolijke, maar nimmer dan bij hoge noodzaak, bracht hij zichzelf in het geding. Met Emile Verhaeren, of Thomas Mann, met Franz Hellens of Karel van de Woestijne sprak ik nimmer of slechts zeer terloops over hun werk, hun bedrijf, de bijval welke hun ten deel viel.
Het waarachtige kunstwerk wordt in de verborgenheid geboren en hij die het voortbrengt omringt het uit eerbied met een wijde ondoordringbare stilte. Hij ontleent aan zijn gaven, die hem in de schoot geworpen werden, geen ijdele glorie, omdat niets zo zeer in strijd is met de menselijke waardigheid dan iedere vorm (ook de meest verborgen) van zelfingenomenheid.
Een schrijver die onmiddellijk over zijn boeken begint en wiens geestdrift daarover geen grenzen in tijd en ruimte kent, is in geen enkel opzicht belangwekkender of vergefelijker dan een commissionair in effecten die van het opstaan tot slapen gaan over zijn nering bazelt, dan een pleiter die geen ánder onderwerp van gesprek kent en erkent dan zijn rechtsgeleerde betogen in het verleden, heden en toekomst.
Van mijn natuurlijke onmacht mij in gezelscdap uit eigen aandrift over enig iets van mijzelf uit te laten, heb ik een beginsel en een deugd gemaakt. En wanneer anderen mij, in hoe vleiende termen ook, aan mijn schriftelijke uitlatingen herinneren, neem ik hen dat kwalijk, ook al ben ik van hun goede bedoeling overtuigd.
Ik ben verzot op een goed gesprek, op voorwaarde dat de aanwezigen, over en weer, elkaar er strikt en welbewust buiten laten. Zij die met zichzelf te koop lopen, gooien zich te grabbel. En dat doet men alleen wanneer men het gevoel van eigenwaarde niet kent. Men strooit peperneuten, doch nooit paarlen.