De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 49]
| |
strofen uit zijn gedicht ‘Mount Vernoun’, dat hij in 1861 ter nagedachtenis van George Washington schreef: ‘Er is een rouw, die niet te rouwen pleegt...’ Zich bewust, dat de zon om niemands dood haar dagvaart zal vertragen, en dat ook aan de stralendste mens geen langer aanzijn dan ‘een spanne tijds’, - geen breder werkkring dan ‘een stip -op aard’ gegund is, spreekt hij schroomvallig zijn: ‘toch’. ‘Tòch groet ge zijn gedachtenis uws gelijke.’ De schroom wordt moed; de moed wordt geestdrift in dit woord. Het is tot de ‘schone en sterke’ zon gericht in dichterlijke durf, die lijkt op primitieve religiositeit. Wij zijn zulke taal tegenwoordig ontwend. Laten we tot ons doordringen wat haar bewoog, dan overstraalt ons ‘dat licht van uit verdrukking opgegaan’, waardoor heel Potgieters geestelijk bestaan beschenen bleef. Vrijheid: hij noemde dit stralende licht ongaarne bij name; hij omschreef het liever in wilsspanningvragende woorden, want wat hij onder deze naam vereerde mocht met geen ongebondenheid verwisseld worden. Zijn leven was een vrijmaking geweest van moed uit schroom. Zijn werk wil in zulk vrijheidslicht begrepen worden, of anders liever onbegrepen zijn. Hij heeft zijn roem nooit iemand afgebedeld. Leesbaarder schrijvers gunde hij hun voorrang, zolang het hofje, waar Jan Salie leven moet, stevig door Jan Critiek blijft bewaakt. Dat warsheid van zijn tijd hem prikkelde laat wel eens vergeten, hoe krachtig liefde voor een plaats hem telkens heeft bezield. ‘Ik heb geworsteld met mijn eeuw’ komt in evenveel vormverscheidenheid voor als: ‘een landschap biedt hun blik zich aan’. Het zijn polaire verzen, dikwijls door betekenisgelijke, die even dicht bij elkaar staan, herhaald. Geeft alleen zijn romantische liefde voor de natuur een verklaring? Ruitertochten en wandelingen, reizen met rijtuig of trein brengen hem altijd van ondernemingslust tot gemoedsverrukking: ‘Hoe schoon is, Twenthe! uw krachtig heden!’... ‘Hoe hem de Veluwe verkwikt!’... ‘Wolfhezens lief gelegen dal!’... ‘Florence, die me op eens uw tal van tinnen van verre beurt in zuider voorjaarszon...’ Zulke regels uit zijn gedichten bevestigen de landschapsliefde, die alom door zijn proza juicht. Ze vertoont zich niet als chauvinisme. In ‘Het Noorden’ spreekt hij opgetogen over Scandinavische plekjes, het ‘Dagje in Cleef’ bewijst, dat zijn geheugen vasthield wat zijn hart hem ingaf, zodra ‘een stip op aard’ hem ontroerde. Waardoor werd Potgieter ontroerd? Hij was een vereerder van het verleden. Maar die verering verbond zich vaster aan plaats dan aan tijd. Hij noemt Vissering: ‘mijmrend | |
[pagina 50]
| |
schepper van IJ-muiden’. Een mijmerend schepper is de dichter van ‘Gedroomd Paardrijden’ zelf geweest. Schepper van toekomst? Zo zag hij zichzelf. In felle kritiek overwon hij een schuchterheid, hem aangeboren en door jeugdervaringen tot levensschroom verscherpt. Het beminnelijkste van zijn karakter spreekt uit de moeite, die hij had met het volharden in zijn moed. Rustplekjes waren hem zo lief, omdat hij er zich ontroerd vertederen kon. Zijn waarde laat zich niet verkleinen door ons begrip voor zijn weemoed: hij bleef bij zijn vurig vaderlanderschap een ingetoomde dromer, die zich dwingen moest om te geloven in zijn taak, maar zich niet weerhouden kon, te geloven in haar schoonheid. Tegen de geest van herstel koos hij partij voor vernieuwing. Gids zijn stelde hij gelijk met baanbreker zijn. Zodra hij zichzelf moeizaam had vrijgevochten uit beklemmende nood van verscheiden aard, wilde hij in Nederland ruimte openmaken voor de ontwikkeling van velerlei begaafdheden, bovendien voor de geldingskans van elk eerlijk beleden beginsel. De strijd van zijn leven voerde Potgieter tegen bekrompenheid. Hij verlangde tegelijk naar durf en naar gedegenheid. Door dit dubbele verlangen heeft hij zijn tijdschrift gekenmerkt. Hij noemde het De Gids, omdat hij ermee vooruit wilde, de weg op naar een breder ademruimte voor de nederlandse geest. Toch schijnt die vooruitwaartse streving geremd. Moderne beoordelaars waarderen Potgieter vaak meer als een wegwijzer naar het verleden dan als een baanbreker naar de toekomst. Zij wijten het aan zijn romantisering van de zeventiende eeuw, dat hij in zijn kritiek op tijdgenoten geen duurzaam normbesef vertoonde. Wat hem als vrijheid lokte, lijkt hun vaak gebondenheid aan een vooroordeel. Wat hij als oorspronkelijkheid aanmoedigde, zou hierdoor het voorkomen aannemen van een gekunstelde herhaling. Zulke kritiek gaat niet diep op zijn werken in. Zij onderscheidt met recht een beginsel van terughouding, heersend over zijn werkdadige verbeelding: een drift naar verantwoordelijkheid, die andere driften tempert. Ze was in deze malcontent over zijn eigen tijd een mannelijke liefde tot zijn eigen land. Spreekt hij over tijdservaringen dikwijls verbitterd, bij plaatselijke aandoeningen, zo talrijk in zijn werk, valt zijn vertedering op. Hemzelf zij dus ‘een stip op aard’ gegund, waar de herinnering aan zijn vaderlandse liefde begeerten prikkelen kan naar een schonere toekomst. | |
[pagina 51]
| |
Noemen wij het overbrengen van zijn resten naar deze plaats in hedendaags taalgebruik: een daad van piëteit, dan mag het zeker zo heten, omdat het beantwoordt aan een al zijn werk doorschemerende behoefte van zijn aard. Zal deze translatie ook een keerpunt in zijn naroem brengen? Potgieters grootheid wordt lichter aanvaard dan onderzocht en gemakkelijker geloofd dan gedeeld. Maar het overbrengen van relieken is geen treurfeest. Het gebeurt niet uit ontzag voor de dood. Het wordt verricht uit vertrouwen in het leven. |
|