De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
H. van de Waal
| |
[pagina 41]
| |
in Amsterdam die gietijzeren pop geplaatst, die onlangs in een hideuze kleur is opgeverfd; zeker niet tot eer van de bedrijvers, om over de eer van Rembrandt maar niet te spreken. Sedert bijna een eeuw derft onze hoofdstad aldus zijn goede oude Botermarkt en is de naam van de schilder via het begrip Rembrandtsplein blootgesteld aan associaties van allerminst esthetisch gehalte. De in 1841 verspreide brochure getiteld: ‘Waarschuwend woord aan land- en stadgenooten, tegen het dwaasselijk verspillen van hun geld aan de oprigting van een standbeeld voor Rembrandt’ heeft geen gehoor, maar wel gelijk gekregen. Het ligt velen nog in het geheugen, dat de Rembrandt-feesten van 1906 ontaardden in een gehos op een hier niet nader te citeren referein. De parodieën van Speenhoff en [H.E. Greve]-Albert Hahn werpen een schril, maar onmiskenbaar licht op dat soort van vermaak dat in Rembrandts naam een substituut leverde voor de kermis. Wanneer men dat alles overziet kan het schijnen, dat wij meer kans maken dan vorige generaties tussen de twee klippen van retoriek en vulgariteit door te zeilen. Er dreigt evenwel een ander gevaar, dat strikt genomen groter is. Het is waar, geen cultuur is denkbaar zonder dat zij zich, bij al haar voorwaarts stuwen, rekenschap geeft van haar verleden; en wij schieten in het herdenken waarlijk niet te kort. Men kan zich zelfs afvragen, of we niet binnenkort bij de herdenkingen van herdenkingen zullen zijn aangeland. Hoe dit zij, steeds groter scharen nemen bewust deel aan onze herdenkingen op zijn best (ik bedoel in dit geval de voortreffelijke tentoonstellingen); steeds minder waar wordt, wat de hekeldichter van 1906 nog kon schrijven. ‘Dat onder schone woorden
Ons volk bedot, bedrogen wordt,
En zij tot jubelen opgepord
Die nooit van Hem nog hoorden.’
En wij achten dat alles, terecht, een winst. Intussen zou er van dit achterom zien een funeste, verstenende invloed uitgaan, wanneer dit contact met de kunst uit het verleden zou leiden tot een generaliserend afwijzen van alle waarlijk hedendaagse kunst. Zinloos en dom maar daarom des te gevaarlijker is de reactie van | |
[pagina 42]
| |
de gewone man, die aan één bezoek aan een Rembrandt-tentoonstelling zijn gezag ontleent en die de moderne kunst - omdat zij anders is - bijvoorbaat en bloc veroordeelt. Een averechtse reactie zijn de soms gehoorde uitlatingen van zulke kunstkenners ‘Zie je, dat was pas wat!’ en het wrede ‘Waarom doen jullie het niet evenzo?’ Men versta mij goed, ik zeg niet, dat volgens mij de hedendaagse kunst die van Rembrandt evenaart. Ik laat op het ogenblik elke waardebepaling buiten beschouwing. Ik zei slechts, dat ik mij bezwaard zou voelen indien het exposeren van Rembrandts werk een dergelijke ongewenste repercussie zou hebben ten aanzien van de hedendaagse kunstenaars die maar al te vaak vreemdelingen onder ons zijn geworden. Niets zou minder in overeenstemming zijn met Rembrandts geest.
Wanneer ik ooit een historische roman over Rembrandt zou moeten schrijven, zou één scène daarvan al bij voorbaat vaststaan. De volgende: Rembrandt, van kindsaf bekoord door de vreemde pracht der bijbelse verhalen, krijgt in Amsterdam de voor die dagen unieke gelegenheid vrije Joden te zien, Joden uit Spanje en Portugal, ontkomen aan de gruwelen van brandstapel en inquisitie. Men zou, dunkt mij, onze wijze van reageren op ‘het vreemde’ of liever nog, op ‘de vreemde’ de wezenlijkste proef kunnen noemen voor onze menselijkheid. En dit geldt evenzeer voor een gehele samenleving als voor ieder van ons afzonderlijk. Maar al te vaak blijft er bij de ontmoeting met het vreemde slechts de keus uit deze twee primitieve reacties: wantrouwen of spot. Wat nu deze Joden betreft, men kent het antwoord van de 17de eeuwse Republiek en het vervult mij met innige eerbied en dankbaarheid hier te mogen getuigen, dat dit het Nederlandse antwoord is gebleven, door de eeuwen heen. Men kent ook Rembrandts reactie: hij gaat met deze vreemdelingen verkeren, hij vestigt zich onder hen, hij kiest hen, die het tot dat ogenblik in het Europese besef nauwelijks verder hadden gebracht dan de twee obligate rollen van schurk of hansworst tot zijn modellen. Hij treedt hun tegemoet met die liefde die ons nog tegenstraalt uit dat aangrijpende kleine schilderijtje in het Museum Bredius, waarvoor een jonge Jood model stond en dat Christus heet. Wij zijn gekomen tot het punt waarop in mijn roman tot zulk een model uit Rembrandts mond de vraag zou worden gericht: ‘Wat behelst toch eigenlijk uw leer?’ Het antwoord daarop lag sedert generaties | |
[pagina 43]
| |
klaar in de Talmud, in het overbekende verhaal van de zachtmoedige Hillel, die zelfs wel wilde ingaan op het ongehoord grillige verlangen van een heiden, om hem de essentie van de leer te onderwijzen in de korte tijd dat de meester op één been zou kunnen staan. Het antwoord, is dezelfde leefregel die in de vrome sproke van Tobias de oude vader zijn zoon meegeeft op zijn tocht: ‘Doet anderen niet, wat gij zelf niet wilt ervaren.’ En Hillel laat erop volgen: ‘Dat is de gehele leer. Al het andere is commentaar. Ga en leer!’
Wat moet een modern kunsthistoricus ter herdenking van Rembrandt op een preekstoel in de Pieterskerk? De ‘geest van Rembrandt’ oproepen, de ‘essentie van zijn kunst’ aanwijzen? Wat kan het op deze plaats, ver van de werken zelf anders betekenen dan te appelleren aan die vrome menselijkheid waarin de kunstenaar voorging en die hem zo spaarzaam is wedervaren? Iets daarvan te laten doorklinken, dat moet toch mogelijk zijn, vooral als men daarbij niet eens op één been behoeft te staan! Waarin verschilt onze houding tot Rembrandt van die der vorige geslachten? Onze idealen, onze knevels en onze dassen zijn minder en minder Rembrandtiek geworden, zelfs vergeleken bij die van 1906. Onze wereld wordt minder en minder schilderachtig in de romantische betekenis van dat woord. Er zijn in onze interieurs geen draperieën meer gebleven, en geen bewust onderhouden vage contouren. Onze kleuren zijn feller, en dulden wij eigenlijk nog wel ergens enig clairobscuur? Hebben wij ons dan verder van Rembrandt verwijderd? Ik meen van niet. Wij hebben alleen andere kwaliteiten in zijn kunst ontdekt. Ik heb onlangs naar aanleiding van de Staalmeesters getracht aan te tonen, hoezeer de basis van Rembrandts kunst slechts schijnbaar op de realiteit berust, hoezeer hij - vooral in zijn latere leven - bewust afzag van de onbegrensde mogelijkheden welke in het Renaissanceperspectiefsysteem zijn gegeven; en hoe hij steeds weer aan geestelijke diepte won naarmate hij van uitvoerige ruimtelijke detaillering afzag. Het essentiële van Rembrandts kunst; dat is naar de vorm gerekend zijn clair-obscuur. Het is hier niet de plaats, na te gaan, hoe dit uitdrukkingsmiddel onder zijn handen uitgroeide van een bruikbaar compositiemiddel tot een belijdenis van een dialogische geest. Deze steile weg kan ieder voor zich nagaan, die met overgave de twee Rembrandt-tentoonstellingen bezoekt. De derde expositie, hier in Leiden, | |
[pagina 44]
| |
toont daarnaast, als waarschuwend complement, dat elk groot man een tovenaar is en dat alle middelmatige leerlingen gedoemd zijn levenslang toverleerling te blijven. Rembrandt als tovenaar, als beheerser van het vreemde, het is een aanlokkelijk beeld voor de kunstenaar die eerst zijn omgeving uitdoste met al wat hij aan exotische praal kon vinden en die later met de hartstocht van een alchemist de schoonheid vond in het nederigste en het meest verworpene. Op de tentoonstelling in Amsterdam bevinden zich twee schilderijen van Christus die als hovenier verschijnt aan Maria Magdalena. Het vroegste van 1638 uit Buckingham Palace is een ver uitgewerkte novelle, met alle vereiste requisieten en een wijds vergezicht, geschilderd in een boeiend, warm accoord van bruin en groen. In het andere, uit Brunswijk, van dertien jaar later, behandelt de 45-jarige kunstenaar hetzelfde thema; valer, simpeler... maar hoeveel evenwaardiger aan het gegeven! Die overwinning op het bijkomstige, die verwerping van het schoonschijnende is zo evident, dat alleen dit enkele voorbeeld van resignatie en groei ons kan stilmaken. Zelden heeft iemand zo consequent als Rembrandt in zijn werk de uiterlijke schijn voor onze ogen ontbladerd en (wat belangrijker is), deze als een hartstochtelijk zoeker vervangen door een schoonheid van hoger gehalte. De schoonheid in Rembrandts kunst - dat voelt ieder intuïtief - is door het lijden heen gegaan; zij vindt haar fundament in berusting en liefde, maar ook hier is de liefde de meeste. Van zulke dingen spreekt ons de kunst van Rembrandt. Daarom behoort hij, ondanks alle schijn van het tegendeel, vooraan bij hen die klaarlijk betonen dat zij, volgens Paulus' woord, ‘een vaderland zoeken’ en dat zij ‘gasten en vreemdelingen op de aarde waren.’ Mogen wij in deze geest Rembrandt herdenken! Dan kan ook het minst evenwaardige zinvol worden. Het recht tot herdenken - en niet alleen in de kunstgeschiedenis - moet door ieder persoonlijk worden verworven. De steen die Jacob oprichtte was geen gewone steen, het was gedurende het hemelse vizioen zijn hoofdpeluw geweest. Dit persoonlijk beleven is - ook in de kunstgeschiedenis - de gehele leer. Gaat heen en ziet! |
|