| |
| |
| |
Theo J. van der Wal
Het verhoor
Ik was nog jong genoeg om te geloven dat ik bijzonder veel in mijn mars had en oud genoeg om het bewijs ervoor niet al te zeer te leveren. Het was in de tijd dat ook in kleinere plaatsen van ons land langzamerhand de mening veld won, dat de gebruikelijke politiemethoden niet steeds succes hadden, als het er om ging iemand een bekentenis te ontlokken. Bij eenvoudige gevallen als mishandeling in dronkenschap, stroperij, belediging van gezagdragers was er geen reden een andere methode te volgen dan die van de gummilat. Het schoonvegen van een café, het omsluipen van een lichtbak en het in forse greep vasthouden van een op de rug gedraaide arm, had altijd het plezierige naspel van het verhoor, waarbij de lat directe resultaten opleverde. Soms echter is het dienstig subtieler te werk te gaan.
Ik liep door het dorp, waarvan ik de naam niet kan noemen, omdat ik er dan nooit meer kan komen, toen een wachtmeester van de rijkspolitie me aanhield en zei, dat ik mee moest gaan naar de commandant.
Het was een groot dorp met een hoge witblinkende toren, midden in een vlak landschap, het hoofddorp van de gemeente. Er omheen lagen kleinere dorpen en gehuchten, waar ik ook graag door trok om de geur van de weiden en de smaak van kalmoes en bitterzoet.
Het enige identiteitsbewijs, dat ik bezat was mijn taal, maar daar ik wist niets op mijn geweten te hebben, volgde ik de wachtmeester. We gingen naar de politiepost, waar de man me in een vertrek liet. Er waren meer mensen, die op tegen de muur geplaatste houten banken zaten, vis-à-vis met een andere agent, die kennelijk de opdracht had niemand te laten ontsnappen. Ik moest blijven staan omdat er geen plaats meer op de banken was, maar al spoedig werd ik bij de commandant geroepen, in het vertrek ernaast.
| |
| |
De commandant zat achter een schrijfbureau. Het was een forse man met een verweerd gezicht en vriendelijke ogen, maar zijn mond was verbeten. Hij had een nieuw uniform aan en een schoon, wit overhemd, ook nieuw. De boord was lager dan hij gewoonlijk droeg, want om zijn rode hals liep een witte band die erg afstak. Buitendien was hij juist geschoren en dat deed het rood glimmen.
Naast hem zat een kleine man in burger, een beetje afgewend, hoewel hij zijn ogen op mij gevestigd hield. Ik kon niet zeggen of hij me zag of achter me staarde. Hij was goed gekleed, in een grijs kamgaren pak en een mooi donker overhemd, waarvan ik de kleur niet kon bepalen omdat hij tegen het licht inzat. Zijn gezicht was iets te mager, met de magerte van een geleerde of een fanaticus. Een man die nooit de gummilat zou hanteren en alleen het woord.
‘Je naam?’ vroeg de commandant.
‘Jan de Vos,’ zei ik.
‘Je bent hier meer gezien in het dorp, De Vos, hoewel je hier niet woont, er geen familie hebt, er niet werkt en er zelfs niet vist. Zelfs niet vist!’
‘Ja, commandant,’ zei ik.
Het vlotte antwoord beviel hem niet, want zijn mond werd strakker en uit zijn ogen verdween de vriendelijke glimp.
‘Wat heb je steeds door het dorp te flaneren?’
‘Ik wandel graag in deze streek, commandant.’
‘O,’ zei hij, een beetje van zijn stuk gebracht, maar hij herstelde zich te gauw met de opmerking: ‘Ik kan het er wel met de lat uittimmeren, De Vos. Heb je wel eens met de lat gehad?’
‘Jawel, commandant, en het kostte de verantwoordelijke inspecteur zijn promotie,’ antwoordde ik.
De kleine magere man vertrok zijn gezicht alsof hij lachte, maar toen ik hem scherper aankeek, was er geen lach meer te zien.
‘Zo,’ zei de commandant na een pauze, ‘straks moet ik nog “u” zeggen ook, hè?’ En hij liet zijn blik langs mijn afgedragen kleren glijden. Dit onderzoek scheen hem tevreden te stellen en hij ging voort:
‘Waar was je de twee-en-twintigste jongstleden?’
‘De twee-en-twintigste? Ik zou het zo niet weten. Wat voor een dag was dat?’
‘Dat was een Woensdag,’ zei de commandant, in schijn vriendelijk, ‘of om precies te zijn: gisteren voor een week, en wat ik vraag is: waar was je die dag tussen acht uur 's avonds en middernacht?’
| |
| |
‘Op de hooizolder van boer De Mont,’ antwoordde ik, want ik herinnerde het mij, omdat er de dag daarop, Donderdag, een kinderfeest was geweest in het gehucht vier kilometer verder.
‘Boer de Mont, dat is hier een half uur vandaan, nietwaar?’
‘Zo is het.’
‘Commandant!’
‘Zo is het... commandant!’
‘En je kunt natuurlijk bewijzen dat je op die hooizolder was? Men heeft je daar gezien, nietwaar?’
‘Natuurlijk niet. Ik heb geen verlof gevraagd om daar te slapen. De boeren zijn zo wantrouwend dat ze al direct “nee” zeggen. Ik vraag al lang niet meer.’
De commandant sprak nu steeds op heel vriendelijke toon. De magere man scheen er niet meer bij te behoren. Hij keek langs ons heen naar de zijwand waar een oude kaart van ons land hing en een paar groepsfoto's van politiemannen.
‘Je hebt daar natuurlijk een sigaretje gerookt,’ vervolgde de commandant vertrouwelijk, ‘voorzichtig dan voor het hooi, nietwaar?’
‘Ja commandant, maar ik pas erg op met vuur.’
‘Natuurlijk, natuurlijk. En De Vos, je kunt natuurlijk goed met honden opschieten. Jullie zwervers langs de weg kunnen altijd goed met honden opschieten. Met paarden ook, maar met honden niet minder.’
‘Ja commandant.’
‘En er is werkelijk niemand die je gezien heeft, daar bij boer De Mont?’
‘Niet dat ik weet, anders zou ik weggejaagd zijn, nietwaar?’
‘Dat spreekt vanzelf. Een sigaret?’
Hij hield mij zijn sigarettendoosje voor. Ik nam er een.
‘Waarom trillen je vingers zo?’ vroeg hij en bleef naar mijn hand kijken. Ik stak de sigaret in mijn mond, zonder hem te antwoorden, want mijn vingers trilden niet. Hij probeerde alleen mij onzeker te maken. De magere man keek nu ook naar mijn hand. Toen stak ik haar uit, met gespreide vingers, en zei:
‘Doet u het maar na, commandant.’
Geen vinger trilde. De magere man trok weer even met zijn gezicht en zijn blik ving de mijne op. En inderdaad: zijn ogen lachten. De commandant gaf mij geen vuur, zodat ik mijn eigen aansteker gebruikte.
‘Misschien,’ zei ik, ‘misschien mag ik weten wat u eigenlijk van me wilt.’
| |
| |
De politieman keek me nu recht aan en zijn mond was heel erg verbeten: ‘Ja, dat mag je. Die Woensdag is er tussen acht uur 's avonds en middernacht brand gesticht in de schuur achter het huis van Arnold Proost. De brand is bijtijds ontdekt, waardoor tenminste het woonhuis bewaard kon blijven. De waakhond heeft niet aangeslagen en lag vergiftigd in zijn hok. Ik heb een idee dat jij meer van die brand weet.’
‘Onzin,’ zei ik.
‘Geen onzin, De Vos,’ zei de commandant en stond op. Hij liep om zijn bureau heen naar de deur achter mij, maar hij scheen zich te bedenken en kwam terug. Hij ging op de hoek van zijn bureau zitten en slingerde daar met zijn ene been heen en weer, steeds in mijn richting. Het was een goed geschoeide voet. Ik doofde mijn sigaret in de asbak op het bureau en keek de man aan.
‘Ik hou niet van flauwekul,’ zei ik op venijnige manier, ‘en ik hou er ook niet van hier te zitten voor niks.’
‘Aha, voor niks! Voor niks, hè? Maar man, je hebt geen alibi!’
‘En geen motief.’
‘O nee? Luister dan maar eens.’
Hij hield nu zijn been stil en daaraan merkte ik dat hij een verhaal verzon waarbij hij al zijn gedachten nodig had.
‘Ik beweer niet,’ begon hij, ‘versta me wel, ik beweer niet dat jij het alleen gedaan hebt. Je bent alleen maar handlanger geweest. Die meneer Proost is een rijk man, een heel rijk man, en het dorp gelooft dat hij niet zo heel eerlijk aan zijn geld is gekomen. Sinds twee maanden ontvangen hij en enkele andere dorpsgenoten lasterbrieven en soms een dreigbrief dat men zijn huis in brand zal steken. Alle lasterbrieven, wie ze ook ontvangt, zijn tegen die meneer Proost gericht.’
Hij keek me voortdurend aan en voer toen voort:
‘En geloof jij dat de schrijver van die brieven en de brandstichter één en dezelfde persoon is geweest?’
‘Daar heb ik niets mee te maken,’ zei ik, terwijl ik uit de hoek van mijn oog de magere man in de gaten hield. Ik begreep hem niet goed: wat moest hij hier? Hij scheen nu wel te luisteren, een beetje verveeld, naar het me toescheen.
‘Jullie van de weg,’ hernam de commandant, terwijl zijn been weer begon te schommelen en steeds tot een centimeter of vijf bij mijn knie kwam, ‘weten nogal het een en ander. Je hoort hier dit en daar dat. Je combineert het, en honden slaan niet voor jullie aan. Honden slaan niet voor jullie aan.’
| |
| |
‘Kunt u schrijven?’ vroeg de magere man ineens, terwijl hij licht over het bureau naar me toeboog en over zijn hele gezicht - ik zag dat duidelijk - was iets van duivelse spot. En ik begreep hem: hij was de tegenspeler van de commandant. Hoewel zijn houding geheel correct was en het moeilijk geweest zou zijn werkelijk aan te tonen in welke gemoedsstemming hij verkeerde, voelde ik hoe hij als het ware naast mij stond om samen met mij de commandant te strikken.
‘Jazeker, meneer,’ antwoordde ik, op een toon alsof ik er trots op was te kunnen schrijven. De commandant was om de een of andere reden in zijn schik.
‘Dat is de politiedeskundige,’ zei hij tegen mij en tot de ander: ‘En nou zeker de lat er over?’
‘Houdt u toch op,’ zei de deskundige geprikkeld, ‘deze man heeft er niets mee te maken. En buitendien heeft een vrouw het gedaan!’
‘Wat?’ riep de commandant schril, en liet zich van het bureau glijden, ‘waar hebt u het over? Kent u de dader dan? Ach, onzin, onzin!’
Dit was het begin van de strijd tussen beide mannen en het wonderlijke was, dat bij al hetgeen verder passeerde, geen van beiden mij de deur wees. Ik zat op een stoel, ongeveer tegenover het midden van het schrijfbureau, en daar bleef ik zitten, nu en dan een sigaret rollend van mijn eigen tabak.
Na zijn laatste uitroepen zei de commandant tegen de deskundige: ‘Er zitten nog vier mannelijke verdachten!’
‘Een vrouw moet het gedaan hebben, en de mannen kunnen dus naar huis gaan.’
‘Onzin, onzin.’
De commandant liep opgewonden naar het raam en terug naar het bureau en zijn verweerd hoofd was nu erg rood en zijn hals werd dikker, zodat zijn boord hem begon te knellen. Hij zweette nu ook.
‘We zullen ze tenminste één voor één hier laten komen,’ begon hij, ‘niets tegen?’
‘Neen, als u dat meer bevredigt.’
De politieman liep naar de deur en riep een naam: Kampman. Er kwam iemand binnen met een langzame, wat schuifelende pas. Hij keek traag rond zonder te groeten en ging zwijgend zitten, toen de commandant een stoel naar hem toeschoof, naast mij.
‘Kampman, hoe lang ben je nu op vrije voeten?’ vroeg de commandant.
‘Twee maanden.’
| |
| |
De politieman wierp een blik van verstandhouding toe aan de magere man die er echter niet op inging.
‘Twee maanden, he? Hij heeft juist vijftien jaar opgeknapt wegens roofmoord, is het niet, Kampman?’
De man antwoordde niet: wat hier gezegd werd liet hem onbewogen. Er was iets van rust op zijn gezicht zoals van een dove, iets vers, iets van een andere, zonder gebeurtenissen voortgegleden, tijd.
‘En wat weet jij nou van die brandstichting? Zeg het maar meteen, want je weet dat je, liegen of niet-liegen, toch eens zal hangen,’ zei de commandant met zekere opgewektheid.
‘Niks,’ zei de man minachtend, ‘kun jullie me nou nog niet met rust laten?’
Hij keek mij aan met een lege blik. Moord, dacht ik, de lege blik van de moordenaar.
‘Ik beweer niet, dat jij het alleen gedaan hebt, Kampman,’ hervatte de politieman, ‘die brieven zul jij niet geschreven hebben, maar hoe staat het met die brand? Je woont er nog geen twintig meter af.’
De man antwoordde niet.
‘Ik beweer dit,’ zei de commandant, weer erg vriendelijk, ‘je hebt zo het een en ander geleerd in Leeuwarden, en je hebt zeker ook wel gehoord van die rijke meneer Proost en de manier waarop hij zijn geld verdiend heeft. Een klein plannetje uitwerken is maar kinderwerk voor grote jongens als jullie zijn. Dat bedoel ik eigenlijk: een beetje chantage en toen hij er niet op inging moest je het dreigement van brandstichting wel uitvoeren om hem wat williger te maken, nietwaar?’
‘Stik,’ zei de man.
De deskundige lachte weer op zijn bijzondere manier, met een bijna duivelse glans in zijn ogen. Ook tot Kampman richtte hij nu ineens de vraag:
‘Kunt u schrijven, meneer?’
‘Bijna niet meer. In het begin mocht het éénmaal per week, maar later was er niemand meer aan wie ik kon schrijven. Toen heb ik het maar gelaten.’
Hij keek mij weer aan met zijn lege blik.
‘Smeer 'm,’ riep de commandant ineens, ‘smeer 'm, en laat me je hier niet meer zien!’
Kampman stond langzaam op en schuifelde de deur uit.
‘En u,’ zei de commandant bitter, ‘denkt dat hij er niets mee te maken heeft! Het staat toch op zijn gezicht!’
| |
| |
‘Een roofmoordenaar is geen lasterbrievenschrijver en geen brandstichter. Ieder zijn vak, commandant.’
De politieman ging opnieuw naar de deur en schreeuwde een naam en toen de opgeroepene binnenkwam, had ik medelijden met hem. Het was een jonge man met dwalende ogen en een opvallend zwakke mond. Hij ging op de stoel zitten naast mij en keek naar de deskundige alsof hij gebiologeerd werd.
‘Bakels,’ begon de commandant, ‘nu zit je hier weer, hè? Ik heb je toch gezegd dat ik je niet weer moest zien! De laatste maal ging het om dat dobbelspel van je, en daarvoor was het om een meisje dat je lastig viel. En nou is het de brandstichting. Dat is van kwaad tot erger. Denk je wel eens aan je ouders? Aan je door en door fatsoenlijke ouders, die menige traan om jou hebben gelaten? Moet dat zo doorgaan? Weet je wat jij moet hebben? Op je donder! Met de lat!’
De commandant greep zijn gummistok, die blijkbaar naast een stapel papieren op het bureau gelegen had en zwaaide er enkele malen mee door de lucht, voordat hij hem met een klap op de bureaurand liet neerkomen. De jongeman knipperde met zijn ogen en schoof haastig achteruit.
‘En geen gedraai meer, Bakels, kom op met je smoesies! Vooruit, wie is je medeplichtige?’
De gummistok zwaaide weer en kwam nu tegen de zijkant van het bureau aan met een hol klinkend geluid alsof een schedel barstte.
‘Ik... ik...’ stotterde de jongeman.
‘Schiet op,’ riep de commandant.
‘Ik... ik... weet van niets... van... helemaal niets!’
De politieman kwam op hem toe, helemaal rood en zwaar ademend, terwijl zich om hem een zure zweetlucht verspreidde.
‘Niet draaien!’ En zich tot de deskundige wendend:
‘Ook laten gaan, zeker?’ Hij verborg zijn bitterheid niet. De ander knikte:
‘Te stom om het gedaan te hebben,’ zei hij rustig.
‘Goed, te stom. Hoor je, Bakels, je bent te stom om de brand gesticht te hebben. Dus smeer 'm!’
De jongeman rende de deur uit.
Het duurde enige tijd voordat de commandant weer op adem was. Hij keek me aan en wilde iets zeggen, maar hij slikte het in.
‘Meneer,’ zei hij tenslotte, ‘er zijn nog twee mannen. Onnodig ze op te roepen, zeker? Deze twee heb ik echt verdacht en ik verdenk ze nog. Interesseert het u, waarom ik ze verdenk?’
| |
| |
En zonder antwoord af te wachten ging hij voort:
‘Eénmaal een misdadiger, blijft een misdadiger. Dat is mijn theorie. Dat is, durf ik te zeggen, mijn geloof. Als politieman. Eénmaal een misdadiger, blijft een misdadiger. Ik zeg dat niet zo maar, ik heb jarenlange ervaring in het politiewerk en daarop baseer ik mijn uitspraak. En niets is zo heilzaam voor die lieden als de gummistok. U laat ze nu lopen, maar ze vallen toch eens in mijn handen. Ach wat! een vrouw! Een vrouw zou het gedaan hebben? En vertelt u eens: beweert u dat èn de brand gesticht is door een vrouw èn door dezelfde vrouw ook de brieven zijn geschreven? Nou, u bent deskundige. Maar u hebt aan de brieven ook niets gevonden!’
‘Inderdaad niet,’ antwoordde de ander en hij sprak min of meer tot mij, alsof hij uitleg schuldig was. ‘De brieven waren niet met de hand geschreven, maar samengesteld uit opgeplakte krantenknipsels. We hebben kunnen nagaan welke kranten zijn gebruikt: het waren de twee meest gelezen plaatselijke bladen. Er was geen vingerafdruk te bekennen, niet op de enveloppe en niet op de brief zelf. De brand is aangestoken met alom gebruikte lucifers en er is gewone petroleum gebruikt, die men hier in elk huis aantreft. De hond is vergiftigd met rattenkruit dat ook iedereen kan bezitten na de laatste campagne tegen de ratten. Wat wilt u toch?’
‘Goed,’ zei de commandant gekalmeerd, ‘de twee mannen uit de wachtkamer kunnen dus ook weggaan, Maar er zitten nog twee vrouwen. Eén van die vrouwen is de dader, nietwaar?’
Hij ging naar de wachtkamer om zijn orders uit te delen. De deskundige wendde zich tot mij en vroeg:
‘Wat denkt u, heeft een man of een vrouw het gedaan?’
‘Een man,’ zei ik.
Het antwoord scheen hem te verrassen. Hij keek me een ogenblik peinzend aan. Toen schudde hij het hoofd:
‘Lasterbrieven, vooral die met vuilschrijverij erin, worden gewoonlijk geschreven door ongetrouwde vrouwen van zekere leeftijd, terwijl brandstichting uit wraak veel voorkomt bij vrouwen van het platteland die een wrok hebben tegen hun werkgever, alleen al om het feit dat ze ver van eigen huis moeten werken. Wat de laatste catagorie betreft: deze vrouwen lijden dikwijls aan struma. Een dikke hals,’ verduidelijkte hij.
Hij knikte me even toe en ging achterover in zijn stoel leunen. De commandant kwam binnen met een vrouw.
| |
| |
Toen ze naast mij zat, scheen ze mijn steun te zoeken, want ze keek steeds naar mij, om haar woorden bevestigd te zien.
‘Dit is juffrouw Van Leeuwen, vrouw van onze kruidenier,’ merkte de commandant met enige weerzin op, ‘ik heb haar alleen opgeroepen, omdat ook zij brieven heeft ontvangen.’
‘Smerige brieven, meneer,’ zei de vrouw, en keek mij aan, ‘zonde om het te zeggen, maar smerig.’
‘Hebt u ze geschreven?’ vroeg de commandant onwillig.
‘Ik? 't Is zonde!’ En ze keek mij aan. Ze had kleine glimmende ogen zonder warmte en een praterige mond.
‘En dat wilde ik nog opmerken,’ zei de politie-deskundige tegen mij: ‘dat de dader ook altijd aan zichzelf lasterbrieven zendt en dat bij de politie aangeeft. Dit was terzijde,’ aldus wendde hij zich tot de commandant. Deze was van zijn stuk gebracht door de interruptie, ook omdat hij niet zoveel voelde voor een verhoor van deze vrouw.
‘O,’ zei hij, ‘eh... nu ja, om kort te gaan, u verdenkt misschien iemand?’
‘Ik? O nee, meneer,’ en ze keek mij aan, ‘wie zou zo iets nu doen en dat bij meneer Proost, een goede klant van me en niet benauwd en prompt met betalen, wat ik niet van iedereen kan zeggen!’ Ze keek mij aan, maar ik kende haar niet.
De commandant ging weer op de hoek van zijn bureau zitten met de hand op zijn dij. De vriendelijkheid die hij getoond had toen ik voor het eerst binnenkwam was geheel verdwenen en ik begreep niet hoe ik hem ooit vriendelijk had kunnen vinden. Ik vond hem walgelijk.
‘U kunt wel gaan, juffrouw,’ zei hij tenslotte en de vrouw ging heen, een beetje schichtig, maar niet zonder triomf.
‘Waarom heb ik al die mensen toch opgeroepen?’ vroeg de commandant, terwijl hij de deskundige aanstaarde, ‘ik dacht u er een plezier mee te doen: vier mannen en twee vrouwen: ze hebben allemaal lasterbrieven ontvangen en ze kunnen ook allemaal de brand gesticht hebben. Ik heb het gedaan om u een plezier te doen, en u zit daar maar en laat de hele onderwereld lopen!’
Het laatste was weliswaar als een grapje bedoeld, maar ik zag dat de man op het punt stond deze gedachte nader te overwegen. Er kwam iets peinzends in zijn ogen. De deskundige zei:
‘Er zit nog één vrouw, laat die dan ook maar binnenkomen, nietwaar?’
De commandant liet haar binnenkomen.
‘Juffrouw Kroon,’ meldde hij.
| |
| |
Het was een jonge vrouw van ongeveer dertig jaar. Toen ze naast mij zat, zag ik dat zij in haar hand een zakdoekje had, dat ze tot een balletje had verkreukeld. De deskundige keek haar aan met een blik van herkenning: zijn houding was ineens veranderd. Tot nu toe scheen hij in de gebeurtenissen maar weinig geïnteresseerd te zijn, maar nu zat hij daar als een wakkere man, bijna vrolijk, hoewel zijn gezicht toch weinig van zijn gevoelens verried.
‘Juffrouw Kroon,’ begon hij, zonder acht te slaan op de commandant, ‘woont u al lang in het dorp?’
‘Twee jaar, meneer.’
‘U komt van buiten?’
‘Ja, meneer.’
‘U bent hier dienstmeisje of hulp in de huishouding?’
‘Ja meneer, bij meneer Proost.’
De deskundige liet zijn blik even naar mij glijden en ik begreep hem: hier begon het subtiele politiewerk, het controleren van de feiten aan de theorie.
‘Bevalt het u bij meneer?’
‘Ik heb niet te klagen.’
Haar antwoorden, het viel me op, waren kort en zakelijk, maar toch met iets wat ik ‘bleek’ zou willen noemen, alsof de vrouw zich met alle geweld beheerste.
‘Een gemakkelijke baas is die meneer Proost niet, dacht ik,’ vervolgde de deskundige.
‘Nee, hij is soms lastig, vooral op kleine dingen.’
‘Juist. Hebt u een eigen kamer?’
‘Ja, meneer.’
Er verschenen rode vlekjes in haar hals, en toen zag ik het: de hals werd dikker! Ze leed aan struma, en dat was het wat de deskundige onmiddellijk had gezien.
‘U bent niet getrouwd, juffrouw?’
‘Nee, meneer.’
‘Leven uw ouders nog?’
‘Mijn moeder.’
‘Zou u terug willen naar huis?’
‘Natuurlijk, maar het kan niet. Moeder is arm.’
‘Hebt u kennis aan jongens in dit dorp of in de omgeving?’
‘Nee, meneer.’
Het rood van de hals was vlekkerig, maar nu werden haar wangen
| |
| |
egaal rood. Het zakdoekje verdween geheel in haar handpalm.
‘Als u een lucifer aansteekt, strijkt u dan van u af of naar u toe?’
‘Wat zegt u?’
De deskundige herhaalde rustig zijn vraag, terwijl de commandant met een slimme glimlach naar de vrouw keek.
Onbewust had hij zijn hand op de gummiknuppel gelegd.
‘Van me af,’ zei de vrouw, ‘nee, toch niet, naar me toe, nee, toch van me af.’
Ze raakte verward en staarde van de een naar de ander.
‘O, dat doet er niets toe,’ zei de deskundige vriendelijk, ‘het is niet belangrijk.’
Hij bekeek een ogenblik zijn nagels, boog zich toen over het bureau heen en vroeg:
‘Mag ik uw vingers eens zien?’
Ze stak beide handen uit, de vingers trilden. Hij greep de handen en keerde de handpalm naar boven. Het zakdoekje viel op het bureau, maar daar lette hij niet op. Hij keek naar de vingertoppen. Daarna liet hij haar handen weer los en haar strak aankijkend, vroeg hij:
‘Hoe komt het dat de toppen stroef zijn? Er zit lijm tussen de lijnen!’
De commandant keek met een stralend gezicht naar de deskundige en ik keek naar de vrouw: ze voldeed aan alle gestelde voorwaarden: ze was in dienst van een man die niet altijd goed voor haar was, ze woonde ver van haar ouderlijk huis, was ongetrouwd en niet verloofd, leed aan struma, had een eigen kamer, zodat ze ongezien brieven kon samenstellen, en ze had nog lijm aan de vingertoppen! Het was een niet onknappe vrouw; ze had, ondanks haar nervositeit, iets aardigs, iets liefs over zich, iets opens. Hier was iets wat ik althans niet begreep.
‘Lijm?’ vroeg ze en ze bekeek haar vingers, ‘dat is geen lijm. Dat is de pap van het kippenvoer. Ik heb juist de kippen van meneer Proost verzorgd.’
Het scheen nu pas werkelijk tot haar door te dringen dat ze verdacht werd van misdaden die het dorp in beroering brachten. Ze werd helemaal rood en haar ogen brandden. Ze keek gejaagd van de een naar de ander.
‘Klopt,’ zei de deskundige, ‘de dader heeft met handschoenen gewerkt.’
De commandant weifelde. Hij omknelde de gummistok, omdat hij vreesde dat hem een prooi zou ontsnappen.
Nu had ik medelijden met de vrouw, omdat ze zo gemakkelijk verward raakte en daarom bemoeide ik me met het onderzoek:
| |
| |
‘Waar was u Woensdag voor een week, tussen acht uur 's avonds en middernacht?’ vroeg ik en ik schrok van mijn eigen stem. De anderen schenen de vraag echter normaal te vinden.
‘Bij mijn moeder,’ antwoordde de vrouw, ‘ik had die week vacantie.’
‘Is dat juist?’ vroeg de deskundige scherp aan de commandant.
Deze raadpleegde even zijn papieren die op het bureau lagen.
‘Ja,’ zei hij met tegenzin, liet zich van het bureau afglijden en liep met de handen op de rug de kamer op en neer. Hij liep een beetje wijdbeens en ik voelde de planken onder zijn gewicht buigen.
‘U kunt gaan,’ zei de deskundige tegen de vrouw. Zij stond op en verliet zwijgend het vertrek, niets van de situatie begrijpend.
Toen was er een lange stilte. Het was een bijzonder onaangename stilte, waarin de commandant het vermeed de ander en mij aan te kijken.
De deskundige stond langzaam op, nam zijn jas en hoed, die achter hem op een stoel lagen, en wendde zich naar de deur. Hij keerde zich even naar de commandant en zei:
‘Stomme eend!’ en verliet de kamer.
Ik hoorde even later een auto starten en wegrijden.
De commandant keek hem door het raam na. Toen wendde hij zich tot mij. In zijn hand had hij de gummiknuppel:
‘Dus jij bent het toch!’ zei hij, ‘en nou bekennen!’
En hij zwaaide het stuk gummi en liet het met een harde klap op mijn schouder neerkomen:
‘Bekennen! Vooruit!’ |
|