De Gids. Jaargang 119(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Tweede deel] Leo Vroman Een uitzicht in de nacht Sta op. De oude namen gaan verhuizen. Open de ramen. Hoor ze suizen. Ik sta ginds op de boeg. De ballast lispelt luid. In wil de haven uit, maar het is nog te vroeg. De vloed is nog te hoog: de golven staan nog vol water onder hun vliezen; later zullen ze hol zijn en droog als golvend cellophaan. Ik zie onder luchtbellen al een andere oceaan van welvende glasvellen die mee uitbuiken en ingaan. Een stroom van jassengoed hangt nog half uit de loods, en in de lucht is iets groots dat ook mee moet. De kaaiwerkers beuken de materie uit de dingen. En uit de verstekelingen schrapen zij rafels en reuken, want de oceaan heeft een tedere huid. Eén scheur, en er spuit oud licht van de maan [pagina 2] [p. 2] en de sterren uit als een sierdoodsbom, een pijnboom van glas, een toren van gas. Ikzelf heb daarom mijn giechelende organen in een doosje met etiket - lunch voor de douane - erop, aan de kade gezet. Denk ik nu aan het weleer, en aan het waarom, waarom, dan draai ik mij langzaam om en zie ver het land in weer dat roerloze gewemel altijd nog in die regen trager en trager bewegen onder verkleinde hemel. Wreed land, waar dode mannen door de nog niet verganen worden misverstaan en verbannen, ja verbannen. Wereld, wereld van mij, waar houd ik toch zo van, dat ik je aarde kan verknuffelen tot klei, dat ik je zwaarte moet wensen in tonnen, tonnen zand, warm als van een mensen- lijf zonder weerstand, of gras wil, eindeloos hoog, om stil in op te lossen. Of eeuwig dreunende bossen. Of lucht - [pagina 3] [p. 3] Maar ik ben tot kind en dwerg en tot een gerucht verkleindnoot, een echo langs de bergen die in een dal verdwijnt. Wie dekens van zich gooien en gillende ontwaken zien in hun onderlaken maar spellen niet mijn plooien: ‘O had ik de kracht om na mijn vergaan uit meer te bestaan dan deze nacht, een werveling, windstilte die zich nog onderscheidt van duisternis en kilte door onaantoonbaarheid, dan zat het zonlicht op je schoot heel warm, heel dicht bij je dood.’ Maar keert een mug geen ogenblik gestorven terug, waardoor dan ik, die minder heb dan een stoffige lus oud spinneweb? Vaarwel dus, de kabeltros is doorgerot. Het schip is los. Vaarwel, tot ziens, waarheid, beeld van rook. [pagina 4] [p. 4] Kom, waai mij, tijd, kronkel mij ook. (Kijk, de schoorsteen stijgt weg en een van de lange scheepswanden zeilt heen.) Er is buiten niets. Je droomde het. Ga terug in bed, en eet of lees iets. Voor graag bekusten is hier een zoen. Meer kan ik niet doen. Wel te rusten. Vorige Volgende