gegeven van dit al dan niet imaginaire verschil, namelijk Constant van Wessem. Hij zegt in zijn inleiding tot de bundel Noord- en Zuid-Nederlandse Verhalen: ‘Eerst in de laatste tijd - dus rond 1930 - is er een verhaalkunst aan het ontstaan, die zich nadrukkelijk begint te onderscheiden van de vertelkunst en waarin het verhaal zich wezenlijk van de vertelling gaat losmaken... De benaming vertelling verraadt reeds dat er een verteller aan het woord is, die het gebeurde als gebeurtenis daardoor op het tweede plan brengt. Het verhaal echter is niet de kunst van vertellen, maar van berichten, van mededeeling. Het verhaal is de gebeurtenis zelf in een scherp exact geschreven stuk proza medegedeeld. In de vertelling passief, wordt zij in het verhaal actief.’
Met de ‘nieuwe ontdekking van de werkelijkheid’, waar hij verder zo enthousiast over schrijft, zo dat hij in dit wezenlijk onderscheid tussen verhalen en vertellen, de ‘geheele kentering, die zich in de moderne litteratuur voltrekt’, meent te zien afgespiegeld, blijkt het niet de grote vaart te zijn gaan lopen, die hij zich heeft voorgesteld.
Het valt niet moeilijk in deze geestdriftig geponeerde stelling manco's aan te wijzen, die ten overstaan van de schoonste verhalen of vertellingen der oudere meesters, in het oog springen. Of zou men willen blijven beweren dat in Poesjkins ‘Schoppenvrouw’ de concreta geen eigen taal spreken en niet op de juiste suggestieve wijze zijn gerangschikt en organisch ritmisch gemaakt, kwaliteiten die Van Wessem bij schrijvers van zulk verschillend geestelijk en ambachtelijk allooi als Reinier van Genderen Stort en Victor van Vriesland, Aart van der Leeuw en, horribele dictu, Roel Houwink meende waar te nemen? Maar goed, Van Wessem heeft, eerlijk man die hij was, zich tenminste rekenschap gegeven van de moeilijkheid die zich voordoet bij de beoordeling naar kunstgenre van het korte verhaal of de novelle. Hij wilde eens en voor al het verhaal, de vertelling, de novelle, de schets definiëren. Dat hem dat niet gelukt is, kan men hem moeilijk kwalijk nemen. Wie waagt het tegenwoordig al dan niet te beslissen of een werkstuk de naam roman waard is of niet? En met het ‘korte verhaal’ is het al niet anders. Het ligt geheel aan de eisen die worden gesteld door de lezer.
Gerekend naar vroegere maatstaven zou men de definitie van Wolff en Deken betreffende de roman: Een roman is een versierde historie, ten opzichte van de novelle willen variëren: de novelle is een versierde gebeurtenis, maar de stijl waarin de auteur deze gebeurtenis in de wijdste zin des woords, varieert, kan nimmer een maatstaf zijn zoals van Wessem aannam. Er is wel geen groter onderscheid mogelijk tussen de