De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 436]
| |
In de suite zag ik niemand. Ik had gebeld, ik belde nog eens. De straat, straatje eerder, of laantje, aan éen kant bebouwd, was zoo stil als bij de heete zomerdroogte paste. Juist wilde ik naar een achterdeur omzien, toen ik schuin achter mij iets van beweging bespeurde. Het was een vrij lange jongen in een slordig tuinpak, bezig met harken achter een stoffige rhododendron, die hem half voor mij verborg. Hij keek mij aan met een koeienblik. Toen ik naar hem toeging, bleef hij harken, met éen hand; de andere hand bracht hij naar zijn gezicht, boven zijn oogen, als om mij beter te kunnen gadeslaan, en zoo begon hij te glimlachen, langzaam, alsof zijn breed, bruin gezicht werd opgepompt: een glimlach van majestueuze onnoozelheid. Hij kon 14 jaar zijn. Toen ik hem toeknikte, verbreedde zich de glimlach, maar werd ook starrer, alsof hij op zijn hoede was. Ik zei, dat er blijkbaar niemand thuis was. Hij sloeg de oogen neer, en opeens wist ik aan wie deze oogen mij hadden herinnerd. Die van Bert waren zwart, maar het was dezelfde hulpeloze, goedige, innerlijk beangste uitdrukking, de uitdrukking van een vrouw op het hoogtepunt van de baring, als alles verder wel goed zal gaan. Even later liepen wij om het huis heen, en gingen nu werkelijk de achterdeur binnen, waarbij hij erin slaagde de hark tussen mijn beenen te krijgen. Hij leek mij toch niet heelemáal achterlijk, want toen dat gebeurde, lachte hij. In de achterkamer ontpopte hij zich als vaardig huishouder, en ik herinnerde mij de voortvarendheid waarmee hij, terwijl ik in de bijkeuken wachtte, nog gauw mijn fiets bij het hek vandaan was gaan halen om naast het huis neer te zetten. Geruischloos schonk hij thee. Hij hield een trommel onder mijn neus. Toen ik een koekje had genomen, bleef hij nog een paar tellen met het hoofd scheef in de trommel gluren, wat oolijk, als om de kansen te berekenen als snoeper aan de kaak gesteld te zullen worden, als hij er ook een nam. Ik vroeg hoe hij heette. Willem, zei hij, en glimlachte weer zoo breed. Dan heet je Wim, zei ik; dat scheen hij wel met mij eens te zijn; en ik keek de kamer rond als om steun te zoeken tegen deze dierlijke goedigheid, dit sluimeren der elementen in een jongen, die thee voor mij had ingeschonken en nu dadelijk wel zou gaan vragen of ik ging zitten. En weer dacht ik aan Bert Duprez. Zou deze jongen gehoond worden? Bert was altijd gehoond, omdat hij maar vroeg en vroeg; dat deed deze jongen niet; deed hij het maar; maar natuurlijk zou ik hém kunnen vragen... Die kamer ronddwalend, bleven mijn oogen rusten op een groote ingelijste aquarel, een van die traditioneele bloemenstudies, die zich door kleurigheid en sierlijke vormen aanbevelen. Maar de kleuren waren ge- | |
[pagina 437]
| |
dempt gehouden, de schikking leek mij smaakvol, men proefde iets van vakmanschap. Een ingeving volgend vroeg ik hem, of dat schilderijtje van hém was. Hij schudde het hoofd, en wees naar een andere gekleurde vlek aan de muur, niet ver daarvandaan. Maar voor ik begreep, dat dit dan iets ‘van hem’ moest zijn, draaide ik mij, als door een stoot tusschen de schouderbladen getroffen, naar de voorkamer om, waar iemand mij zat aan te gluren. Het was een meisje van niet ouder dan 16 of 17 jaar, dat ik mij nu voorstel als mij met de hand onder de kin rustig opnemend, hoewel ik wel bijna zeker weet, dat zij de handen in de schoot had rusten. Zij had niet gelezen, in de fauteuil waarin zij zat; er was geen boek te bespeuren, op een tafeltje, of waar dan ook. De kamer leek mij trouwens eigenaardig leeg, maar dat kan ook zijn, omdat die fauteuil buitengewoon groot was en alles om zich heen overheerschte, op de notenhouten piano na, die het uitzicht door het raam gedeeltelijk onderschepte. Toen ik naar haar toeging, stond zij op, en bleek klein van stuk te zijn, aanmerkelijk veel kleiner dan de vorm van haar gezicht had doen verwachten. Ik reikte haar de hand en legde uit wie ik was; een oude vriend van haar neef, of achterneef, dokter Duprez, - misschien noemde zij Bert wel ‘oom’, de hoogst enkele keeren dat zij hem te zien kreeg. Maar zij scheen neef of oom Bert niet zo best te kennen, zij schudde tenminste zachtjes het hoofd, toen ik over hem begon uit te weiden: onze gemeenschappelijke jeugd, zijn practijk in het hooge Noorden, ik zei maar wat. Deze hoofdbeweging bleek evenwel voor de broer bestemd te zijn, die ons nogal hinderlijk stond aan te gapen op de grens tusschen de twee kamers. ‘Ga's kijken of Mams er al aankomt.’ Hij gehoorzaamde onmiddellijk, waarop zij zich weer in de fauteuil liet zakken; ik wist niet beter te doen dan mijn thee te halen en een stoel schuin tegenover haar te nemen. Toen ik naar haar naam vroeg, zei zij: ‘Adri,’ en, onmiddellijk daarop met een flauw glimlachje: ‘Mams zal wel dadelijk komen, ze is laat,’ alsof het noemen van haar naam haar al te zeer aan mij had uitgeleverd en de steun van oudere verwanten wenschelijk maakte. Terwijl ik naar buiten keek, waar de broer Wim zich weer met zijn hark vertoonde, trachtte ik mijn indrukken te ordenen. Dit meisjesgezicht thans weer te geven valt mij niet gemakkelijk, niet omdat het zoo ingewikkeld was, of omdat woorden ontoereikend zouden zijn om gelaatstrekken te beschrijven, maar omdat Adri Duprez en ik elkaar niet volslagen vreemd gebleven zijn. Zijn eigen gezicht kan men tenslotte óok niet beschrijven. En dan, een gezicht is niet een vaststaand iets, het is een | |
[pagina 438]
| |
beweging in de tijd, een soort verouderen nàast het verouderen, waardoor iedere week of iedere maand, en soms van de eene dag op de andere, het allernieuwste gezicht wordt blootgelegd, en dan weer een, en weer een. Als schillen van een ui worden de lagen afgepeld. De leegte wacht, de laatste schil; maar zoo ver komt het nooit, want aan het laatste, of voorlaatste gezicht klampt men zich nog wel vast, met wanhopige of onverschillige vingers. Het gezicht van het meisje was zoo breed als dat van haar broer. Maar hier hield alle gelijkenis ook op, want de grauwblauwe oogen, wat scheefstaand, en toch niet spletig, veeleer van een eigenaardige scherpgesneden rondheid, stonden schrander en waakzaam, iets wat haar weinig moeite scheen te kosten, te oordelen naar een soort eigengereide droomerigheid, waaraan zij zich even goed over kon geven. Evenals bij sommige edelstenen was de glans erin tegelijk hard en vloeiend. De wangen waren kinderlijk dik nog, de neus plat en week en iets gebogen, de mond klein in dwarsche richting, maar met volle lippen, proevend gesloten over te groote tanden, zoodat ter weerszij van de mondhoeken twee ernstige kuilen vielen, kuiltjes, die meer opzij, in de wangen, ontbraken. En een kuiltje in de kin, geloof ik. Het voorhoofd was niet hoog, maar ferm gevormd voor een meisje, en daaroverheen dan nog het niet al te lichtblonde haar, nu ja, het haar, waartoe het haar nog te beschrijven, anders dan aan zijn geur, zooals men hooi beschrijft. Zoo zat ik, met heel andere dingen voor het innerlijk oog, naar buiten te kijken, naar de broer met de hark, en de moeder die niet kwam, of naar de piano schuin achter haar, en dan weer naar het kleine aquarium voor het raam, waarin grauwe vischjes zich opmerkelijk vlug van waterplant naar waterplant verplaatsten. Het was doodstil in de kamer, en daarbuiten. Mijn thee had ik gedronken. Ik had zóo weer weg kunnen gaan. Met een of andere phrase op de lippen wendde ik mij weer tot het meisje, en toen verraste ik haar, of zij mij. Zij keek mij aan zooals niet veel meisjes mannen moeten aankijken, wil het goed blijven gaan op de wereld. Het was een volkomen loszinnige blik, flitsend, bewust van zijn eigen betoovering, en toch naïef van opzet. Ze daagde mij uit, ze streelde mij, sloeg mij, het was al weer voorbij. Het was niets geweest. Een slecht aanwensel. Mijn ademhaling stond stil, het bloed steeg mij naar het hoofd, en niet zonder vertoon van bruuskheid vroeg ik haar waar zij op school was. Ze keek nu weer gewoon, en vertelde dat ze in de vijfde klas van het Lyceum zat, in de naburige universiteitsstad, en, spraakzamer geworden, dat het heen en weer reizen met de bus vervelend was; gelukkig was dat maar éen | |
[pagina 439]
| |
maal per dag, omdat alle lessen tusschen achten en tweeën werden gegeven, dat was al een paar jaar zoo. ‘Dan zul je onder het laatste uur wel honger hebben,’ merkte ik op, waarop ze wat minachtend de schouders ophaalde, en tegelijk kreeg ze een kleur, en ik betrapte mij op de wensch, dat ze mij nog eens zoo verduiveld loszinnig zou aankijken, maar toen werd er buiten gefloten, er rinkelde iets, een fietsbel, en zij stond haastig op: ‘Daar is Mams,’ en ging naar het raam. Zij liep wat schommelend, links, rechts, met breede heupen, half onverschillig, half omdat het lichaam, de gewrichten, nu eenmaal zoo gebouwd waren. Mevrouw Duprez, weduwe sinds jaren, droeg dit lot, of een ander lot, ingegrift in een smal, olijfkleurig gezicht, met iets ‘roomsch’ erin, zou men zeggen. Een bitter voorkomen, een geslagen vrouw, niet leelijk toch, en op een of andere manier scheen de kern van haar wezen niet geraakt te zijn. Ze liep recht, vlug, wat behoedzaam, alsof ze ergens onderdoor moest loopen, waaraan zelfs iemand zoo klein van stuk als zij het hoofd zou kunnen stooten, dat zij overigens flink rechtop droeg. Haar kleedij was het eerste in den huize, dat iets van het ‘artistieke’ verried, waarmee Bert mij had willen lijmen. Maar die vuurroode blouse stond haar als een revolutiekreet in een Italiaansch klooster. De moeder en de dochter negeerden elkaar volkomen, terwijl de misschien achterlijke broer zich niet meer vertoonde, ook niet in de tuin. Het bleek nu, dat mijn brief nog niet besteld was; maar dit was niet het minste beletsel voor een vrijmoedige ontvangst, zonder verdere thee, maar met veel ongedwongenheid in de gesprekken over Bert, die nu wel onvermijdelijk waren. Het meisje scheen dat eenigszins te vervelen, het meeste had ze ook al van mij gehoord. Waar wíj op gewone harde stoelen zaten, daar nam zij met opgetrokken beenen nog steeds de groote fauteuil in beslag, en aan mij schonk zij niet de minste aandacht meer. De bloemenstudie in de achterkamer was van de hand van mevrouw Duprez. Nogal bagatelliseerend sprak zij hierover, toch even met een schuw afwachtende uitdrukking in de oogen, alsof zij een prijzend woord wel aardig had gevonden, maar vooral niet bedelen wilde. Van Wim hing er méer, vertelde zij; alleen wilde Wim dit niet weten, en toen ik onthulde, dat de jongen mij vrijwel uit eigen beweging een van zijn producten had getoond, verbaasde zij zich, maar zonder hieraan complimenten te verbinden over het vertrouwen, dat de jonge artist in mij stelde. Daar het mij voorkwam, dat Adri een beetje zat te snuiven, wilde ik haar zijdelings in de informaties betrekken en vroeg haar moeder, of ook zij teekende of schilderde. ‘Neen, muziek,’ zei mevrouw Duprez en wees naar de piano, | |
[pagina 440]
| |
‘misschien wil je wat spelen, Adri. Als je tenminste “gedisponeerd” bent,’ voegde zij er met vermoeide spot aan toe. Ik wachtte mij wel dit verzoek te ondersteunen. Een tijdlang was het muisstil in de kamer. Mevrouw Duprez, toonbeeld van gelatenheid, te ver heen voor desillusie, scheen de handen van haar eigen voorstel reeds afgetrokken te hebben; zij wist tóch wel wat er komen zou; men heeft een dochter of men heeft geen dochter, 16 of 17 jaar, op het Lyceum, éen maal per dag heen en weer met de bus. Want het kind, dat zich niet verroerd had, stond met een ruk op, mompelde bijna onverstaanbaar ‘ik moet werken,’ en wilde naar de deur. Maar toen bedacht zij zich, en kennelijk om haar balsturigheid tegenover mij goed te maken nam zij hoogst beschaafd afscheid, jongedamesachtig, met een handdruk en een vriendelijke glans in haar oogen en een welgearticuleerd ‘dag meneer...,’ met mijn achternaam, die zij verbazend goed onthouden had, indien mijn brief inderdaad niet was besteld, en indien Bert niet over mij had geschreven. Die is er al jong bij, dacht ik, terwijl ik in de late namiddag eenigzins onthutst naar mijn pension terugfietste, - een coquette, een doodgewone coquette, - eigenlijk uit de tijd. Blikken als moorddolken. Haar moeder had mij nog verteld, dat zij heel goed speelde en ook goede lessen had gehad of nog had. Ik zou het niet hooren, nam ik mij voor. |
|