De Gids. Jaargang 119(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 432] [p. 432] Herman van den Bergh Terras der vreemde goden O gij die zonder slaap zijt, zonder sterven, hoe kunt gij neerzien met uw sterren-ogen van uit uw eigen wereldscheppend vuur in dezen schouwen afgrond, in het niets van onze menselijke erbarmelijkheid gebonden aan 't seizoen van een sekonde op deze korrel spoelzand uit uw zee die onze' aarde is, donkere, gekwelde: hoe kunt ge ons zien in de bestiale nacht waar al het licht slechts onze tranen zijn? Wij zaten op 't terras der vreemde goden, er kwamen mensen over 't water, zwijgende kwamen gezeilde boten over 't water: met duizelingen hemel in den rug zaten wij tegen 't hoogste van de helling op het terras dat als een grijsgroen vlot was, losgeslagen drijvend; groen het tafellaken, vervloeiend zelf in andre oneindigheid van tastbaar groen - en heel het landschap kwam ons voor te zijn een deel van onze tafel. Uit platte borden aten wij, uit glazen vol met een schuinse rinse sneeuw van wijn dronken wij proevend 't nevelige schuim van verse diepe lucht: langzaam, gebogen om de cisterne, stonden de voorste vrouwen te wassen aan de wortels onzer helling en 't water cirkelde om haar vingerknokkels als een geheime saus; onhoorbaar brachten de 't eerst gelande mannen snel hun offer en raadpleegden de Syrische sibylle: [pagina 433] [p. 433] en hangende dorpen met witte gemuurten lijkend op zonderlinge uitheemse kazen slingerden ons uit onzichtbare torens geweldige meloenen tegemoet. Vermengd met 't daggeluid vernamen wij het prikkelend gezoem van dichte volken van bijen, wervelend boven de grote salade van bloemen. Maar wij verbleven met onze oude honger, wij vulden onze kommen aan het licht en uit de schotels schepten wij met lepels de dunne vliedende schaduw van wolken: dronken van late dorst hunkerden wij naar de dansende vruchten van de hoogte, luisterden naar geblaf om 't knarsen van een oud hek dat aan een bongerd leunt - maar niet baatte gebed en niet de lange dankzegging na het maal, toen de avond kwam en onze tafel afnam, ons alleen liet en lage schemer heel de ruimte vulde en tussen onze' aangezichten viel - drukkende last op de ogen - een afgewende, mateloze blik: in 't donker voelden we de aanwezigheid van concrete gebergten die oprezen machtig, en de onuitwijkbaar scherpe snee van buitenaardsen, zwartgevlerkten wind en niet een hemels manna, maar onze eigen weerkaatste lichtschijn hadden wij gegeten en wíj waren het enig deel der nacht waarin wij niet vermochten te geloven. [pagina 434] [p. 434] Gij die zijt zonder slaap en zonder sterven, zo zijn wij voor u als 't atoom onkenbaar onder 't bestoken met uw sterren-ogen: wij hebben geen gezicht, geen zelfgebeuren en als de bittre grassen uit de greppels worden wij afgevreten door den dood. De boten voeren af en koersten west verdwijnend in een parelmoer vergeten, en al wat draalde was een mensenstem uit ouden mond aan de Attische overkust, stem van aeonen, stem van nu, de stem van Socrates: - ‘Is, Kriton, 't schip terug van Delos, bij welks aankomst ik moet sterven?’ Vorige Volgende